| |
De voor- en nadeelen van onderscheidene beroepen.
Veel is er geschreven en gesproken over de noodzakelijkheid der ontdekkinge van den aanleg in de kindsche jaren, en om, in de keuze van een beroep, met de natuur te rade te gaan. En, met dat alles, gemeenlijk bepaalt het geval de bestemming van het kind.
Niet gemakkelijk valt het, inderdaad, om in het kind de onderscheidende voortreffelijkheid des toekomstigen mans uit te vinden. In den loop van eenige weinige jaren ondergaat de ziel eene volkomene omwenteling of vernieuwing. Verschillende begaafdheden, even als verschillende boomen, doen de bloesems uitbotten, die de vrucht voorspellen, in vroeger of later tijdvakken, naar gelange eener inwendige schikkinge,
| |
| |
die het oog des onderzoekers ontwijkt. Zij, die zich 't meest hebben toegelegd op de ontdekking van de natuurlijke neiging eens kinds, en door een of ander treffend verschijnsel bewogen werden, om voor hetzelve tot een toekomend beroep hunne keuze te bepalen, ondervonden veelal, dat hunne kweekelingen in hetzelve niet meer uitmuntten noch voorspoediger slaagden, dan de zulken, die, door toevallige omstandigheden, tot hetzelve werden opgeleid. Weinige Ouders en weinige Leermeesters zijn in staat om hierover naauwkeurig te kunnen oordeelen, als wordende daartoe vereischt eene diepe kennis van het menschelijk hart, en eene langdurige ondervinding van de veranderingen, door tijd en toevallen in hetzelve voortgebragt.
Niet zoo moeijelijk valt het, de voor- en nadeelen der onderscheidene beroepen te ontdekken, als om de voorwerpen aan te wijzen, die door de natuur bestemd zijn om dezelve met eere waar te nemen.
De Geestelijke stand schijnt gevoegelijk te zijn berekend voor de bevordering van het geluk van hem, die zijne driften kan beteugelen, en eene vergenoegde geaardheid bezit. Hij is een Christen-wijsgeer, en geniet het streelend voorregt, om zijne natuurgenooten in zedelijke, wijsgeerige en godsdienstige waarheid te onderwijzen. Onbelemmerd mag hij een der bekoorlijkste en vreedzaamste levenspaden bewandelen, 't welk door de onderscheidene gewesten der geleerdheid loopt. Meer geacht en geëerbiedigd wordt hij gemeenlijk, dan zij, die door geboorte en rijkdom in verhevener kringen zich bewegen. Meer meester is hij van zijnen tijd, dat onwaardeerbaar goed, dan de rest der werkzame wereld, omdat het waarnemen van zijnen post aan gezette tijden is bepaald. Doch indien hij de verzameling van geld, 't zij uit noodzakelijkheid om voor zijn gezin te zorgen, of uit gierigheid, ten oogmerke hebbe, zal hij zich bedrogen vinden, omdat hij in eenen stand geplaatst is, in welken zijn wensch bezwaarlijk en niet met eere kan vervuld worden. Weinig meer inkomen, dan een Ambachtsman, bezitten velen onder de Geestetelijkheid. Nogtans moet hij eene vertooning maken van een goed bestaan te hebben, niet uit een beginsel van hoogmoed, maar met het prijswaardig oogmerk om de pligten van zijn beroep waardiglijk te vervullen. Vergeefs predikt hij, vergeefs gaat hij met een goed voor- | |
| |
beeld voor, indien zijn voorkomen en levenswijze het heerschend begrip van welvoegelijkheid wederspreken en verachting baren. Voordeelige standplaatsen zijn er; doch deze zijn niet altijd het loon der verdienste, maar dikmaals de vrucht van kuiperij en familiebetrekkingen. Hij, derhalve, die geene vaste uitzigten op bevordering heeft, moet, bij zijne verkiezing van den geestelijken stand, bedacht zijn, om de goederen dezer wereld te leeren beschouwen in het licht, waarin zij door de verstandigste en beste menschen beschouwd worden.
Meer rijkdoms, dan eenig ander geleerd beroep, heeft de beoefening der Regtsgeleerdheid aangebragt. De zulken, welke in dezen levensstand gelukkig slaagden, zag men, menigmaal, met rijkdom en eere overladen. En, inderdaad, de vermenigvuldiging der wetten, en de menigerlei haarkloverijen, hebben de beoefening der Regtsgeleerdheid zeer moeijelijk gemaakt; en schijnt dezelve, uit dien hoofde, ongemeene vergelding te verdienen. Doch een meer dan gemeen gelukkige uitslag bepaalt zich tot eenige weinigen, en velen hebben hunne gezondheid opgeofferd aan het doorsnuffelen van boeken, meer onaangenaam dan alle de overigen, zonder, aan de zijde van voordeel of van eere, voor hunne moeite eenig loon te ontvangen. Weinige beroepen, misschien, zijn zoo lastig en ongezond als dat van den Regtsgeleerde. Zelden worden de vruchten daarvan geplukt, voor en aleer, door gedurig blokken en door den ouderdom, de vermogens om te kunnen genieten verstompt zijn: en wat baten dan uitwendige voordeelen? Over 't geheel gaat het vast, dat, hoewel het beroep van den Regtsgeleerde, wanneer hij veel praktijk heeft, berekend is om veel gelds te doen verzamelen, hetzelve zelden met persoonlijk genoegen bestaanbaar is.
Niet veel aangenaams bevat de voorbereiding tot de praktijk der Geneeskunde. Met vermaak moge de Wijsgeer de ontleding van een menschelijk ligchaam bijwonen, als gelegenheid gevende tot de kennis van de natuur; walgelijk moet, echter, altijd zijn het gezigt der rampzalige lijderen in een Gasthuis. Onontbeerlijk intusschen is die studie: want Boeken alleen zijn van weinig nut. Na alle de moeite en kosten ter bekwaamwordinge besteed, is het diep vernederende voor den man
| |
| |
van verdienste en van een gevoelig hart, te moeten ondervinden, dat de zulken vooral worden aangemoedigd, die weinig meer aanprijzinge bezitten, dan eigenwaan en een innemend gunstig voorkomen. De Geneesheer, die, ingevolge zijner grondige kennisse, over den uitslag eens voorgeschrevenen middels met wantrouwen spreekt, heeft minder het oor der menigte en wordt voor onbekwamer aangezien, dan de stoute snoever. Ondanks alle zijne physiologische kundigheden, indien hij de kunst niet versta om zich naar den heerschenden smaak te voegen, zal hij nimmer veel opgangs maken. Verstandige lieden mogen hem hoogschatten; doch de dwazen moeten hem in eene koets doen rijden. Indien hij evenwel veel opgangs make, moet het de eigenaardige voldoening over den goeden uitslag zijner praktijk vermeerderen, wanneer hij bevindt, dat zijne aangroeijende fortuin met de verligting van den nood zijner lijderen hand aan hand gepaard gaat. Met dit alles is het niet geraden, zich op de beoefening der Geneeskunde toe te leggen, ten zij iemand genoegzame middelen van bestaan bezitte, om niet afhankelijk te zijn van de miskenning eener grillige wereld.
Tot eene schoone toevlugt verstrekt de Krijgsdienst voor de zulken, die zich naar de stille genoegens van het huisselijk leven niet kunnen schikken. Doch hoewel, voor eene levendige verbeelding, dat beroep veel bekoorlijks bezit, schijnt het niet zeer berekend, om immer wezenlijk genoegen aan te brengen, en allerminst in dagen van ligchaamszwakheid en van den afnemenden ouderdom. Gelukkig nog mag het genoemd worden, dat de erkende fatsoenlijkheid van dit beroep het gevoel van deszelfs moeijelijkheden doet vergeten.
Hoewel nog minder voor een kalm levensgenot berekend, vindt, nogtans, de Zeedienst genoegzamen toeloop. Met een ruwen hoop, maanden achtereen, opgesloten te worden in een houten werktuig, is een levensstand, welken niets dan gewoonte en voorbeeld dragelijk kunnen maken. Dit, echter, moet het lot van sommigen wezen; en 't blijkt niet, dat de zulken, welken het ten deel valt, minder gelukkig zijn dan de rest des menschdoms. Wijsselijk schikt en regelt de Voorzienigheid de inwendige geaardheid naar de uitwendige omstandigheden.
| |
| |
Als minder aanzienlijk, dan alle de boven vermelde, wordt het beroep van Koopman geoordeeld. En, inderdaad, de toebereiding tot hetzelve, en de kundigheden om het geld te bewaren en te vermeerderen, hebben eene natuurlijke strekking om bekrompenbeid van hart voort te brengen. Alle de overige beroepen staan eenigzins in verband met algemeenebestgezindheid, kennis en menschenliefde; de bedoelingen des Koopmans schijnen in eigen bijzonder belang te eindigen; en hoewel hij hoogst nuttig is voor het algemeen, schijnt zulks niet voort te komen uit eigen bedoeling; integendeel schijnt hij altijd bedacht te zijn op eigen voordeel, zoo veel met zijn karakter, en gevolgelijk met eigen belang, bestaanbaar is. Intusschen moet het erkend worden, dat, in ons handeldrijvend Koningrijk, velen uit het handeldrijvend ligchaam van uitgebreide kunde en een eerwaardig karakter blijk vertoond hebben. Onvoorzigtig zou hij handelen en zich belagchelijk maken, die eene goede gelegenheid verwaarloosde om zijnen Zoon tot een voordeeligen koophandel op te leiden, enkel en alleen omdat zijn beroep voor minder fatsoenlijk wordt gehouden, dan dat van een anderen, die, met den titel van Mr., van honger sterft.
Over 't geheel gaat het zeker, dat alle de beroepen en levensstanden hunne voor- en nadeelen hebben, verwonderlijk wel berekend ter handhavinge van het gepaste evenwigt van geluk. Vrijmoedig mogen wij beweren, dat, hoedanige ook van eenigen derzelven de nadeelen mogen wezen, allen te schatten zijn boven eenen staat van werkeloosheid, boven die rampzalige lusteloosheid, die zich genoodzaakt vindt, het vermaak als eene bezigheid na te jagen, en, door hetzelve tot een voorwerp van naauwlettende achtgevinge te stellen, deszelfs eigen wezen te vernietigen. |
|