Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerhandeling over het spraakvermogen met betrekking tot den redenaar; door Mr. L. Ingenhousz, te Breda.(Vervolg en slot van bl. 284.)
Wij gaan thans over tot het vierde gedeelte van ons te verhandelen onderwerp, namelijk de Verpoozingen. Eene verpoozing in eene redevoering is een kort stilzwijgen, dat somtijds gebezigd wordt, eer men van het uitspreken van het eene woord tot de uitdrukking van het andere overgaat, en werkt niet weinig mede ter overreding van den hoorder. Dezelve zijn tweederlei; verpoozingen van nadruk, en zulken, die | |
[pagina 324]
| |
tot verstand van den zin dienen. De verpoozingen van nadruk, die voornamelijk ter overreding van den hoorder bijdragen, hebben, naar ons inzien, drie onderscheidene oorzaken, en kunnen dus in drie klassen verdeeld worden. De eerste foort heeft dan plaats, wanneer de Redenaar, na eene zaak van gewigt behandeld te hebben, begint te spreken over een onderwerp van eenen geheel anderen aard en nog meer aanbelangs, 't welk somtijds dient tot nadere uitlegging van het eerste, of van hetzelve geheel vreemd is, en dikwijls aangeduid wordt door het woordje maar. Een voorbeeld uit Thirsa, of de Zege van den Godsdienst, Treurspel, door Mr. r. feith, zal dit ophelderen. In het tweede Bedrijf, derde Tooneel, wil Koning Epiphanes, na aan Jedidia alle geluk hier op aarde te hebben toegezegd, dat dezelve ook van zijnen kant eene inschikkelijkheid gebruike, om namelijk den Joodschen Godsdienst af te zweren; hij eindigt zijn eerste onderwerp met de woorden: En is dit alles nog te min naar uw gedachten.
Ik wil nog meer doen! -
In denzelfden dichtregel begint hij het andere onderwerp met de woorden: - - Maar aan 't heil, u toegezegd,
Is eene inschiklijkheid van uwen kant gehecht.
Na het woordje maar dient eene verpoozing plaats te hebben: de spreker begint alsdan een onderwerp van meer gewigts te behandelen; hij verlangt eene dubbele oplettendheid van den hoorder: na dezelve door het uitspreken van 't woordje maar te hebben opgewekt, bezigt hij eene korte rust, om zijn verlangen gaande te maken, en hierdoor de aandacht te bevorderen. Na de woorden: is eene inschiklijkheid van uwen kant gehecht, dient wederom eene verpoozing plaats te hebben, omdat de spreker hier zijn gewigtig onderwerp gaat uitleggen, en diensvolgens de aandacht van den hoorder op nieuw wil opwekken; hij moet dus wederom, door middel dier korte stilzwijgendheid, een verlangen bij hem doen geboren worden. De tweede soort van verpoozingen heeft plaats, wan- | |
[pagina 325]
| |
neer de ziel, door het uitdrukken van een of meer hartstogtelijke of andere, sterken indruk verwekkende, woorden, zoodanig wordt aangedaan, dat zij, als 't ware, buiten staat is, schielijk wederom eene andere gewaarwording te ontvangen, en bij gevolg eene kleine rust, tot herstel harer krachten, benoodigd heeft. In het aangehaald Treurspel van feith, 3de Bedrijf, 5de Tooneel, zegt Jedidia aan Chryses: Ach! woont meêdoogendheid aan uw onmenschlijk Hof?
De spreker heeft hier, na het woordje ach! eene rust noodig; hetzelve heeft in zijne ziel eene buitengewone aandoening verwekt; hij moet, bij gevolg, wil hij in staat zijn om de volgende woorden naar behooren uit te spreken, en den gepasten indruk doen ontstaan, wachten, tot dat die buitengewone gewaarwording, die zijne ziel, als 't ware, voor eene korte poos, hare veerkracht beneemt, niet meer aanwezig zij. Een ander voorbeeld vindt men in 't zelfde 5de Tooneel, alwaar Chryses op de vraag van Jedidia: Noemt gij hardnekkigheid zijn' God getrouw te wezen?
antwoordt: Neen! deze trouwe heeft mijn hart in u geprezen.
Door het enkel woordje neen! wil de spreker hier oneindig veel te kennen geven; hij keurt, namelijk, hierdoor het grootsch denkbeeld omtrent het Opperwezen volkomen goed; bij gevolg moet het uitspreken van dat woordje, als alleen van zulk eene gewigtige en buitengewone beteekenis zijnde, in zijne ziel ook eene schielijke en buitengewone aandoening doen geboren worden; dezelve heeft dus eene rust tot herstel harer krachten benoodigd, eer de volgende woorden worden uitgesproken; hoewel, naar ons inzien, hier de verpoozing niet zoo langdurig behoeft te zijn als in 't eerste voorbeeld, dewijl aldaar door 't woord ach! als een sterken harstogt te kennen gevende, de ziel eene sterkere gewaarwording ontvangt, en bij gevolg meer rust, om in haren vorigen staat te komen, benoodigd schijnt te hebben, dan in 't tweede voorbeeld bij het woordje neen! daar het laatste alleen een gewigtig en voor den spreker belangrijk en zielroerend onderwerp te kennen geeft, zonder echter een bepaalden hartstogt in dezelve te doen ontstaan. De verpoozingen van nadruk, onder de derde klasse | |
[pagina 326]
| |
behoorende, komen te pas, wanneer de woorden eene daad te kennen geven, die noodzakelijk eene ophouding, stilzitten, vertoeven, of in 't algemeen eene soort van rust veronderstelt; en de verpoozing, na het uitspreken dier woorden gebezigd, dient alsdan, om die rust of werkeloosheid te verbeelden, en hierdoor de daad in de ziel van den hoorder als 't ware te vertegenwoordigen; kunnende dus als eene verbeeldende verpoozing worden aangemerkt. Een echt voorbeeld van zoodanige verpoozing heb ik aangetroffen in de Lettres et Epitres Amoureuses d'Heloise et d'Abeilard, Tom. 2, pag. 93, alwaar Abeilard in het begin van eenen brief aan Heloise zegt:
Qui peut m'ecrire? ..... ouvrons..... grand Dieu! c'est Heloise.
Door de woorden: qui peut m'ecrire?.... drukt de spreker eene twijfeling uit, alsof hij op dat oogenblik niet bewust was, van wien de brief kwame; en het gevolg hiervan is, dat, zoo hij dit alles den hoorder wil doen gewaarworden, na het uitspreken van die woorden eene vrij langdurige verpoozing of rust moet gebezigd worden, om eene inspanning der gedachten, tot het ontdekken van den persoon, die den brief gezonden heeft, te verbeelden. Na het uitspreken van het woord ouvrons moet hetzelfde plaats hebben; hetzelve immers, het openen van een brief aanduidende, geeft eene bezigheid te kennen, die den spreker verhindert, om zich verder uit te drukken, en onderstelt diensvolgens een stilzwijgen; om 't welk duidelijk aan den hoorder te doen gevoelen, het noodzakelijk is, dat hier eene verpoozing plaats hebbe, eer de spreker tot de uitdrukking der volgende woorden: grand Dieu! c'est Heloise, overgaat. Wat eindelijk de verpoozingen aangaat, die tot verstand van den zin dienen; derzelver noodzakelijkheid is een ieder zoo kennelijk, dat het overbodig zou zijn, hierover in 't breede uit te weiden: dezelve worden aangeduid door punctueeringen of zinscheidingen, van het regt gebruik van welke somtijds afhangt de klaarheid eener gebeurtenis, de opheldering der bewijzen, de uitleg van kunsten en wetenschappen. Om zijne denkbeelden eenen ander' geregeld mede te deelen, is het noodzakelijk, dat dezelve behoorlijk, naar den eisch der zaken, worden van een gescheiden, ten | |
[pagina 327]
| |
einde er geene verwarring plaats hebbe, en dezelve voor den hoorder bevattelijk zijn. Om zulks geregeld te kunnen doen, zijn de verpoozingen, die tot verstand van den zin dienen en door teekens worden aangewezen, allernoodzakelijkst; en hieruit kan men duidelijk opmaken, welke de ware grondslag is van de punctueeringen of zinscheidingen in 't algemeen, waarmede men, met betrekking tot de commata, zoo willekeurig te werk gaat. Wanneer verscheiden denkbeelden te zamen vereenigd en aaneengeschakeld worden uitgedrukt, zoo als in de bekende woorden van den Zaligmaker tot zijnen discipel: Verraadt gij den Zoon des menschen? plaats heeft, dan kan tusschen de woorden, die dezelve uitdrukken, geene zinscheiding of punctueering geplaatst worden. Die teekens, of de verpoozingen, daardoor aangewezen, vinden in 't algemeen plaats, wanneer de spreker die vereenigde denkbeelden heeft uitgedrukt, en eer hij tot de uitdrukking van een ander overgaat. Maar, zal men hier vragen, hoe is het mogelijk, overal te onderscheiden, of de gedachten afzonderlijk of aaneengeschakeld moeten worden medegedeeld, daar dikwijls een denkbeeld op zichzelve, zonder met andere vereenigd te zijn, door een enkel woord wordt uitgedrukt? Die onderscheiding is zeer duidelijk, wanneer men zich slechts herinnert, 't geen wij reeds gezegd hebben omtrent den sterken indruk, in de ziel verwekt. Ieder denkbeeld, namelijk, of iedere verzameling van denkbeelden, wanneer dezelve te zamen vereenigd en aaneengeschakeld worden uitgedrukt, zullen ze met de meeste kracht worden medegedeeld, moeten eenen enkelen voornamen indruk in de ziel verwekken, 't zij dan dat zulks door een klemwoord of door een harstogtelijk woord bewerkt worde; want bijaldien zulks niet geschiedt, dat is, bijaldien de spreker een dusdanig denkbeeld of denkbeelden uitdrukt, zonder dien voornamen indruk door een klem- of hartstogtelijk woord te bewerken, zal de hoorder mogelijk de gedachte verstaan, maar geene of slechts eene zeer flaauwe gewaarwording ontvangen, al ware het ook dat de denkbeelden allerzielroerendst waren; en van den anderen kant, bijaldien hij meer dan éénen sterken indruk, door de uitdrukking van eenige vereenigde denkbeelden, wil te weeg brengen, maken zij, zoo als wij boven hebben aangemerkt, elkanderen krachteloos. | |
[pagina 328]
| |
Eene zinscheiding of punctueering, en de verpoozingen, hierdoor aangeduid, komen in 't algemeen te pas, wanneer de ziel dien sterken indruk door een klemwoord ontvangen heeft, om haar namelijk door eene korte rust wederom in staat te stellen, om eene andere sterke gewaarwording, in de daarop volgende uitdrukking voorkomende, te genieten; bij gevolg kan men als een vasten regel ter neder stellen, dat er tusschen twee klemwoorden eene verpoozing, tot verstand van den zin dienende, gebezigd, en bij gevolg eene zinscheiding of punctueering moet geplaatst worden: hij dus, die zulks in den volsten graad weet te onderscheiden, zal altijd die zinscheidingen van pas weten te plaatsen, en de verpoozingen, tot verstand van den zin dienende, meestal weten te bezigen, al ware 't dat zij niet overal door teekens waren aangewezen. De verpoozingen dan, in 't algemeen genomen, dienen, 1o. om de aandacht van den hoorder, door 't verlangen, 't welk een kort stilzwijgen bij hem te weeg brengt, te verdubbelen; 2o. om de ziel, welke door eene sterke gewaarwording als 't ware hare veerkracht benomen is, door eenen staat van werkeloosheid wederom, tot het ontvangen van eene sterke aandoening, in staat te stellen; 3o. om eene rustende daad te verbeelden, en langs dien weg een bespiegelend denkbeeld bij den hoorder te verwekken; en 4o. om den zin verstaanbaar, of de denkbeelden voor den hoorder bevattelijk te maken. Thans gaan wij over tot het vijfde en laatste deel van ons te verhandelen onderwerp, namelijk de Gebaren. Derzelver nut en aanbelang in de mondelinge voordragt is te over bekend, om een breedvoerig betoog te behoeven; en hij, die het geringste denkbeeld van 's menschen gewaarwordingen bezit, bemerkt duidelijk, dat, zonder dezelve, een Redenaar zeer weinig op den hoorder kan uitwerken, daar zij, even gelijk de woorden, als de tolken van onze gedachten moeten worden aangemerkt. Echter dient iemand, die in het openbaar wil leeren spreken, niet zoo zeer te beginnen met het oefenen derzelven, als wel met het beschaven zijner stem. Hij, die eene geoefende spraak bezit, die alle de gepaste toonen weet te bezigen, zal van zelf de juiste gebaren vertoonen, daar het eerste zonder het laatste niet wel bestaanbaar is: want men zou wel door oefening eenige ge- | |
[pagina 329]
| |
paste bewegingen leeren vertoonen, zonder eene geregelde uitspraak te bezitten; maar niemand zal eene juiste en gevoelvolle uitdrukking aan den dag leggen, zonder ook niet ten naasten bij de gepaste gebaren te bezigen. Voornamelijk zou ik alle groote studie durven ontraden, om de armen in dit opzigt geregeld te leeren gebruiken: de voornaamste en meest uitdrukkende gebaren worden door de verschillende gelaatstrekken vertoond; deze nu worden sterker en juister, naar gelange het gevoel bij den spreker toeneemt; weshalve de groote en voorname oefening is, om dat gevoel, door het uitgedrukt wordende denkbeeld als 't ware met geweld voor den geest te brengen, te doen ontwaken. Dit alleen dient hier in aanmerking te komen, dat men eene zekere losheid in de armen moet trachten te bekomen; want alle buigingen derzelven, hoe juist zij met de uitdrukking overeenstemmen, wanneer dezelve op eene stijve en gedwongene manier geschieden, zijn hinderlijk in 't gezigt van den hoorder, en verzwakken den indruk. De gebaren met de handen of armen moeten meestal uitdrukkende zijn; dat is, zij moeten meestal den indruk, die de spreker door de uitdrukking in de ziel gewaar wordt, aan den dag leggen, om 't zelfde gevoel in den hoorder over te brengen. Niettemin kan men somtijds, door middel derzelven, te gelijk het voorwerp, waarover men spreekt, als 't ware afbeelden; doch hieromtrent is eene gewigtige aanmerking, dat men zulks nimmer kan doen, wanneer men spreekt van een walgelijk en voor 't gezigt hoogst onaangenaam voorwerp. Cicero, in zijne Redevoering tegen verres, wanneer hij het schandelijk gedrag van dien Proconsul, daar hij een Burger van Rome, op eene publieke plaats, door beulshanden had laten kastijden, aan het Romeinsche Volk voor oogen legt, zou zich zeer verkeerd hebben uitgedrukt, wanneer hij die afschuwelijke daad door gebaren had willen afbeelden: want de hoorder, door het deftige en ernstige der uitspraak als 't ware aan de woorden van den spreker geboeid, zal spoedig allen indruk verliezen, op 't gezigt van zulk eene misselijke vertooning. Maar, zou men hier tegen kunnen aanvoeren, de afbeeldende gebaren kunnen niet anders dan het uitgedrukte denkbeeld in de ziel vertegenwoordigen. Zulks is alleen waar, wanneer derzelver gezigt niets aanstootelijks | |
[pagina 330]
| |
bevat; in dit geval kunnen zij somtijds zeer veel ter overreding van den hoorder toebrengen, daar het alsdan een middel is, om het denkbeeld te verlevendigen, en het gevoel der uitdrukking bij den hoorder sterker te maken. Wanneer men, bij voorbeeld, spreekt over de hoogte van een' berg, kan men zulks zeer gepast afbeelden door de opheffing van de hand en het ligchaam, door het achter over leggen van het hoofd en naar omhoog geslagen oogen; en over den wijden omtrek van denzelven handelende, kan men zulks zeer wel vertoonen, door met uitgestrekte armen een halfrond te formeren; maar wanneer die afbeeldende gebaren eene walgelijke vertooning opleveren, dan ontvangt de ziel eenen onaangenamen indruk, die het gevoel van de uitdrukking als in eens doet verloren gaan. In den dagelijkschen spreektrant, wel is waar, worden dikwijls dergelijke gebaren en bewegingen gebezigd; de reden hiervan is, 1o. omdat de dagelijksche gesprekken meestal loopen over zaken van minder aanbelang, dan die, welke de Redenaar behandelt, ja dikwijls onderwerpen zijn, die alleen beredeneerd worden om de hoorders te doen lagchen, en diensvolgens belagchelijke gebaren somtijds van pas komen; 2o. omdat de gewone spreektrant bestaat in eene eenvoudige en onbeschaafde manier van uitdrukken, en bij gevolg de gebaren hier altijd niet even gepast en met de uitdrukking overeenkomende gebezigd worden. De afbeeldende gebaren moeten niet te veel in getal vertoond worden; zij schijnen in eene redevoering dán alleen juist van pas te komen, wanneer de ziel, door het levendige der zaak, die wordt uitgedrukt, eenen levendigen indruk ontvangt, zoo dat zij haar eigen ik (gelijk de Heer engelGa naar voetnoot(*) zich uitdrukt) van de vertegenwoordiging des voorwerps niet kan onderscheiden; dezelve is alsdan niet te vreden met de enkele uitdrukking, maar schijnt als van zelfs nog bovendien tot eene gepaste afbeelding van 't voorwerp over te gaan; maar wanneer nu dergelijke vertooningen te dikwijls worden gebezigd, dan wordt de aandacht als 't ware van de uitdrukking afgetrokken, en de ziel zal gevolgelijk minder indruk ontvangen. | |
[pagina 331]
| |
Omtrent de afbeeldende gebaren valt eindelijk nog aan te merken, dat zij zich alleenlijk tot algemeene zaken kunnen uitstrekken; maar nimmer kan een bijzonder en met hoedanigheden omkleed voorwerp, zoo dat, om hetzelve in zijn geheel te verbeelden, aandacht en oplettendheid schijnen benoodigd te zijn, door gebaren worden afgemaald: bij voorbeeld, de hoogte en de wijde omtrek van een berg kan, zoo als wij reeds hebben aangemerkt, zeer gepast door eene beweging worden verbeeld; maar daarentegen is de vertooning van zekeren Tooneelspeler, die, in de rol van Odoardo, wanneer hij tot Orsina zegt: mengt gij uwe druppelen gift in een emmer?Ga naar voetnoot(*) die daad door gebaren poogt af te beelden, volgens de aanmerking van den Hoogleeraar engelGa naar voetnoot(†), zeer belagchelijk. De reden hiervan is, dat de voorname grondslag der afbeeldende gebaren, met betrekking tot den Redenaar, in eene levendige gewaarwording gelegen is, en dat der ziele diensvolgens hierdoor als 't ware de kracht benomen is, om de werkingen, tot het afbeelden van bijzondere voorwerpen vereischt wordende, te kunnen verrigten. Aandacht immers en oplettendheid, die tot zulk eene vertooning allernoodzakelijkst zijn, eischen eene inspanning, die met haren toestand niet schijnt overeen te komen, daar zulks eene werking is, die alleen kan plaats hebben, wanneer zij door geen indruk of sterke gewaarwordingen wordt aangetast; terwijl in tegendeel tot eene algemeene afbeelding geene aandacht of oplettendheid benoodigd is, maar deze als van zelfs uit een levendig gevoel schijnt voort te vloeijen. Deze aanmerkingen, zoo als een ieder duidelijk zal ontwaren, kunnen niet anders dan op den Redenaar toepasselijk zijn; deszelfs gebaren hebben hunnen grondslag in den gemaakten indruk, daar zijn oogmerk alleenlijk is, om hierdoor den hoorder dadelijk te overreden; hij kan dus geene afbeeldingen vertoonen, die met dien indruk onbestaanbaar zijn. Wij hebben reeds aangemerkt, dat de voornaamste en meest uitdrukkende gebaren zich door het gelaat vertoonen; schoon sommigen meer uitdrukking veronderstellen in de werkingen van het overige gedeelte des ligchaams, | |
[pagina 332]
| |
voornamelijk in die der armen en handen; maar niets is duidelijker, dan dat het aangezigt als een gedaantespiegel der ziele kan worden aangemerkt: want zoo het eene waarheid zij, dat er wezenlijk eene Gelaatkunde besta, niettegenstaande derzelver juiste en naauwkeurige bepaling, tot nog toe, het menschelijk begrip schijnt te boven te streven; indien het, zeg ik, eene waarheid zij, dat in het aangezigt alle de bewegingen, werkingen en lijdingen der ziele zamenloopen, en bij gevolg hierin soms de gewaarwordingen van zelfs worden ontdekt, van hoe veel meer uitdrukking en beteekenis zal dat zelfde gedeelte van 's menschen ligchaam voor den hoorder zijn, wanneer de spreker alles aanwendt, om, door middel van hetzelve, hem zijn gevoel mede te deelen! Door het aangezigt derhalve kunnen de krachtigste gebaren worden vertoond, en, onder alle de deelen van hetzelve, is het oog voornamelijk geschikt, om, zelfs door eenen enkelen opslag, grooten indruk te verwekken: een ernstige blik, bij voorbeeld, kan in de ziel van den hoorder ernstige gewaarwordingen te weeg brengen; een vrolijke wezenstrek zal haar indrukselen van eenen vrolijken aard doen ontvangen, en niets is van meer uitwerking dan een treurig gelaat. Daarentegen kunnen de bewegingen van armen en handen, hoe juist en van pas gemaakt, alleen als kleine hulpmiddelen beschouwd worden; zij beteekenen op zich zelve weinig, maar bij de overige middelen ter uitdrukking van gedachten gevoegd, werken zij mede ter overreding. Dan niettegenstaande dezelve als kleine hulpmiddelen kunnen worden aangemerkt, zal echter somtijds een, zoo met opzigt tot de spraak als tot de andere gebaren, vrij goed Redenaar hierin mistasten; men zal hem bewegingen zien maken, die of valsch zijn, en met de overige uitdrukkingen niet zamenstemmen, of in te groote menigte of te schielijk op elkanderen vertoond worden. De reden hiervan is, dat men in dat gedeelte van de uitdrukking de kunst te veel wil raadplegen, zich eene soort van bewegingen aanwent, die met het waar gevoel niet altijd overeenstemmen; en van hier, dat zoodanig iemand somtijds gebaren bezigt, die of niets ter overreding toebrengen, of de ware uitdrukking logenstraffen. Niettegenstaande dit alles, mag de oefening in dat gedeelte der uiterlijke welsprekendheid niet worden uitgesloten; men zou zich alsdan bewegingen aanwen- | |
[pagina 333]
| |
nen, die, hoewel zij in den dagelijkschen spreektrant geduld worden, echter in eene ernstige redevoering niet te pas komen; men zij alleen hierop bedacht, dat men zich zorgvuldig van alle bewegingen onthoude, die niet uit het gevoel zelf haren oorsprong ontleenen. Het is dus noodzakelijk, zoo als wij boven reeds hebben aangemerkt, dat hij, die eene goede voordragt zoekt te erlangen, eerst en vooral de spraak zelve beginne te oefenen, zoo opzigtelijk de duidelijkheid, als het bezigen der juiste toonen; en door die oefening het gevoel een weinig opgewekt hebbende, zal hij wel ras in staat zijn, om de juiste gebaren, op hetzelve gegrond, te onderscheiden; en dan zal in 't einde eene kleine oplettendheid ten opzigte der bewegingen van armen en handen, of zij namelijk voor 't gezigt van den hoorder niet aanstootelijk, of te veel in getal zijn, of te schielijk op elkanderen volgen, en, eindelijk, de ware uitdrukking niet logenstraffen, voldoende zijn, om dezelve overal gepast te kunnen bezigen. De gebaren vereischen eene zekere overeenkomst; het oog, bij voorbeeld, moet de bewegingen der handen volgen, want bijaldien hetzelve zich wendt naar den eenen kant, en de Redenaar te gelijker tijd gebaren met de handen, naar den anderen kant gerigt, vertoonde, zoude er geene overeenstemming plaats hebben, en de uitdrukking bij gevolg krachteloos zijn. Hierop is echter eene uitzondering, met opzigt tot de weigerende gebaren, of die eenen afschrik of verachting verbeelden; want in dit geval moet het oog eene tegengestelde rigting der armen en handen hebben. In sommige gevallen, zegt zeker hedendaagsch SchrijverGa naar voetnoot(*), vereischt het gewigt van het onderwerp, dat het oog spreke vóór den mond, of dat hetzelve door zijn' blik aanduide, 't geen de Redenaar wil uitdrukken. Bij eene ernstige redevoering moeten de gebaren, die door middel van het gelaat worden vertoond, niet te veel drift of hevigheid aan den dag leggen; men moet door dezelve niet te sterk willen uitdrukken, en als 't ware met geweld den hoorder doen gevoelen; want men zal alsdan niets uitdrukken, en de kracht der ge- | |
[pagina 334]
| |
heele redenering zal verloren gaan, of in eenen zoogenaamden Theatralen trant vervallen, dien de Redenaar zorgvuldig moet vermijden, 't Zelfde moet in het oog gehouden worden omtrent de bewegingen der armen en handen: deze moeten, in eene ernstige redevoering, redelijk kort, maar tevens los en ongedwongen gemaakt worden; dezelve moeten niet te schielijk zijn, maar eene gepaste langzaamheid, naar den aard der uitdrukking, behoort hier plaats te hebben: volgens blair moeten zij meestal in de schuinte loopen, dewijl loodregte, of dezulke, welke in eene regte lijn op en neder gaan, weinig te pas komen, en meestal gemaaktheid aanduiden. Het gebruik van de hand geeft eene zekere bepaling aan de gebaren, door dezelve nu naar de hoogte, dan naar de laagte te bewegen, of in de vlakte naar den linker of regter kant te keeren. 't Is de hand immers, die ontvangt of weigert, die verzekert en bevestigt, die dreigt of smeekt, die de uitgestrektheid, de hoogte en diepte van eene plaats afmeet. De beroemdste Fransche Predikers bezigden, naar men verhaalt, zulke zachte en stille uiterlijke gebaren, dat zij bijna onbewegelijk schenen. Zulks kan het verhevene der waarheden van het Evangelie somtijds medebrengen; doch meestal dienen de gebaren van een' Redenaar, wil hij eene dadelijke overreding bewerken, voor den hoorder duidelijk zigtbaar te zijn. De gebaren moeten noch te veel noch te weinig in getal vertoond worden; maar nu is de vraag, of hieromtrent niet eene bepaling kan worden gemaakt? Eene juiste bepaling, spreekt van zelfs, is onmogelijk, en zulks te willen beproeven, zou eene belagchelijke onderneming zijn; echter kan de volgende aanmerking, naar ons inzien, den beoefenaar der spraak eenigzins ten rigtsnoer strekken: Bij iedere volledige gedachte, indien zij namelijk onder alle de andere gedachten, bij de redevoering uitgedrukt, eene voorname plaats verdient, en het dus van gewigt is, dat de hoorder van dezelve een bijzonderen indruk ontvange, schijnt een afzonderlijk gebaar, zoo door 't gelaat, als de bewegingen van armen en handen, te moeten gebezigd worden. Dan hieruit volgt niet, dat de andere gedachten, in eene redevoering voorkomende, van dat gewigt niet zijnde, in 't algemeen geene gebaren | |
[pagina 335]
| |
behoeven. Zulks zou eene belagchelijke stelling zijn, daar de uitdrukking door gebaren uit eene aaneenschakeling van onderscheidene gelaatstrekken en bewegingen van handen en ligchaam is zamengesteld. Doch hieromtrent is alleen aan te merken, dat, bij de uitdrukking derzelve, somtijds, om geene te groote menigte van onderscheidene bewegingen schielijk op elkanderen te vertoonen, gebaren kunnen worden achtergelaten, of, zoo zij al gebezigd worden, dezelve weinig of niet zigtbaar voor den hoorder moeten zijn, indien namelijk de gedachte, in het afgetrokkene beschouwd, of bijna van geen aanbelang, of alleenlijk een bijvoegsel of vervolg van een ander denkbeeld schijnt te zijn. |
|