| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, kunsten en wetenschappen, betrekkelijk.
Redevoering tegen het kwaaddenken van zijne medemenschen.
Ik zeide in mijn haasten: Alle Menschen zijn Leugenaars!
david, Psalm CXVI:11.
Een voorzigtig Man zal altoos, over het Karakter zijns Naasten, met omzigtigheid oordeelen. Een goedaardig Man zal niet in 't wilde berispen, of een gevoelen, beleedigend voor de achting van een ander, zonder wederzin toelaten. ‘De Liefde hoopt alle dingen.’
Het was in een onbedacht uur, dat de Psalmist de aan 't hoofd dezer Redevoering geplaatste woorden uitte. De Dichter was zeer verdrukt geweest. Misschien had hij, zeer onlangs, eenige dier beleedigingen moeten verduren, waarover hij, in andere Dichtstukken, met zoo veel weedoms klaagt. Misschien was zijn gevoelig hart gewond geweest, niet door de openbare aanranding van een bekenden Vijand, van wien hij niets goeds kon verwachten, maar door de heimelijke verraderij van een valschen Vriend, op wien hij een volkomen vertrouwen stelde. Buiten staat om de pijn van zulk eene wonde te verdragen, zocht hij verligting van die kwelling, niet in bijzondere gevoeligheid tegen zijnen beleediger, maar in een algemeen uitvaren tegen het Menschdom; hij beschuldigde het geheele Menschelijke Geslacht van de lage en mis- | |
| |
dadige bedorvenheid, dat het voorbedacht de waarheid schond; ‘Alle Menschen zijn Leugenaars.’
David schijnt gevoelig geweest te zijn van de onregtmatigheid dezer oordeelvelling: want hij schrijft dezelve toe aan dat verhaaste oordeel, 't welk het uitwerksel is van drift. Hij sprak dit in haaste. Hierin ligt eene afkeuring van dit zeggen opgesloten; hij wenscht, als 't ware, zulks te herroepen. Verondersteld zijnde, dat hij zulks gedaan hebbe, dan mogen wij deze ongunstige oordeelvelling niet aanmerken als eene onuitwischbare vlek in het Karakter diens Vorsten, daar hij deze woorden sprak in een oogenblik van sterke driftvervoering.
In zulk een ongunstig oogenblik kan iemand ligt in de verzoeking komen, om, met den Psalmdichter, zijn ongunstig gevoelen over eenigen bijzonderen Persoon tot het Menschdom in 't algemeen uit te strekken, en, vervuld met een menschenhatend misnoegen, te wenschen, dat hij de woonstede der zamenlevinge mogt verwisselen voor een eenzaam oord, waar der menschen dwaasheden en ondeugden hem niet langer belaagden of folterden.
Deze algemeene ongunstige oordeelvellingen over het Menschdom bepalen zich niet enkel tot de zoodanigen, die, uit hoofde van teleurstelling en aangedaan leed, zich in algemeene jammerklagten over het Menschdom uitlaten; niet weinigen zijn er, wier bezadigder oordeel, uit verscheidene oorzaken, met de in drift voortgebragte oordeelvelling grootendeels overeenstemt.
Eenigen vormen zich zulke vernederende en ongunstige denkbeelden van de Menschelijke Natuur, en zijn genegen, om sommige uitdrukkingen, in de Heilige Bladeren, zoo streng naar de letter te verstaan, dat zij dezelve opvatten, als beschrijvende het Menschdom, uit den aard aan alle boosheid overgegeven; en zij zonderen zichzelven niet uit van dit verwijt.
Anderen zijn tot even ongunstige besluiten gekomen, uit hoofde eens omhelsden Stelsels, 't welk allen denkbeeld eener Hemelsche Voorzienigheid en Zedelijk Bestuur der Wereld uitsluit. Niets, gelijk zij zich verbeelden en voorgeven, vindende in de zedelijke wereld, dan wanorde en verwarring, leiden zij daaruit af, dat er, in de gesteltenis der Menschelijke Nature, geene zorg gedragen is voor het daarstellen van deugdzame
| |
| |
beginselen, en dat de Menschen overgelaten zijn aan den toevalligen loop, welken grilligheid of drift neme.
Zonder zich door stelselbegrippen van Wijsbegeerte of Godgeleerdheid te laten innemen, vindt men er, die gelijksoortige ongunstige gevolgen afleiden uit eenige weinige nadeelige lotgevallen, hun bejegend. - Door persoonlijk treffende ongelukken donkere denkbeelden van het Menschelijk Leven gevormd, en daarenboven herhaalde beleedigingen en nadeelen ondervonden hebbende van de verradelijkheid en ontrouw eeniger Personen, van welken zij, ten eenigen tijde, gunstige gevoelens koesterden, vellen zij niet alleen, in eene vlaag van drift, een streng vonnis over de menschen in 't algemeen, maar nemen het voor een gezetten stelregel aan, dat er geen ware Edelmoedigheid, geen zuivere Eerlijkheid in de wereld gevonden wordt.
Desgelijks zijn er, die, in een veeljarigen uitgebreiden ommegang met de wereld, getuigen geweest zijn van zoo veel lists en bedrogs, van zoo veel dubbelhartigheids, van zoo ontelbare voorbeelden van regtstreeksche verkorting, - die ook misschien zelve niet vrij gebleven zijn van besmetting in zulk eenen kring, - en die, in gevolge hiervan, ten stelregel aannemen, dat de vertooningen van Deugd, welke zoo zeer de aandacht vestigen, en de bewondering verwekken van de jongen en onervarenen, meestal niet anders zijn dan geveinsde vertooningen, om daardoor eenig snood en zelfzoekend oogmerk te bereiken - met één woord, dat men te vergeefs op aarde zoekt naar 't heerlijkst werk van god, een Eerlijk Man.
Deze ongunstige en gestrenge oordeelvellingen over het Menschdom, met zoo wijdverschillende inzigten uitgesproken, moeten wij, helaas! bekennen, zijn niet te eenemaal van grond ontbloot. - Het is te openbaar, om des tegenspraak aan te tresfen, dat, in alle de tijdperken der wereld en op alle trappen van beschaving, de lijst van der Menschen Ondeugden groot geweest is. En zal men niet kunnen loochenen, dat, zelfs in deze Eeuw, die op Verlichting boogt, de voortgangen in Zedelijkheid en Deugd geen gelijken tred gehouden hebben met de vorderingen in Kundigheden, en dat de Maatschappij nog te over opgevuld is met snoode Karakters, schandvlekken der Menschelijke Nature. - Doch wij zijn, uit hoofde van alle deze verschijnselen,
| |
| |
niet geregtigd, om een algemeen ongunstig oordeel tegen het Menschdom te vellen.
Stellen is niet genoeg; op bewijzen komt het aan, en verzoek ik uwe aandacht, om mijne aanmerkingen deswegen te hooren.
Gij zult mij wel willen toestaan, dat geen mensch genoegzame kennis heeft aan de karakters van anderen, om een algemeen besluit van dien ongunstigen aard op te maken uit hetgene hem is voorgekomen of bejegend. Slechts zeer weinig kan iemand weten van de karakters der menschen, - ik wil niet zeggen van de wereld over 't algemeen, maar zelfs van de plaats zijner woninge. ô, Hoe dikwijls worden wij misleid door bedriegelijke schijnvertooningen, zelfs ten opzigte van zoodanige menschen, met welken wij het gemeenzaamst verkeeren! Ook dragen wij altoos zeer onvolkomen kennis van de beginselen en beweegredenen, die invloed hebben op der menschen daden; en, zonder eene juiste kennis hiervan, is het volstrekt onmogelijk, eene regte waardering van iemands karakter op te maken. - Voegt hierbij, dat zeer weinige personen genoegzaam vrij zijn van drift en vooringenomenheid, genoegzaam aandachtig op de verscheidenheid der karakters, die zich aan hun voordoen, of genoegzaam wikkende en omzigtig in het beoordeelen van enkele karakters, om geregtigd te zijn tot het vellen van een beslissend oordeel tegen het Menschdom.
Deze waarnemingen, nogtans, welke ieder mensch maakt, en noodwendig moet maken, op de karakters van anderen, zijn genoegzaam, om hem te geregtigen tot het besluit, dat de Menschelijke Zamenleving bestaat uit Goeden en Kwaden, even gelijk het veld moeskruiden en distels voortbrengt. - Laat iemand een onpartijdig overzigt nemen van dat gedeelte der Menschelijke Maatschappije, 't geen in den kring zijner eigene waarneminge valt; in de daad, hij moet zich in eenen gansch ongunstigen stand geplaatst vinden, indien hij geen genoegzaam aantal van goede en waardige karakters aantreft, om het Menschdom te ontheffen van de blaam eener algemeene Bedorvenheid. - Ontmoeten wij somtijds menschen, die openbaar hun verlaten van allen Godsdienstig beginsel en zedelijke verpligting erkennen, en de onbeschaamdheid hebben om te belijden, dat zij slechts van één regel huns gedrags
| |
| |
weten, namelijk dat een ieder voor zichzelven moet zorgen, zonder zich over anderen te bekommeren, - zoodanige menschen zijn zeldzame Gedrogten in de zedelijke wereld, schaars gezien, en, wanneer men ze ontmoet, enkel met verbazing en afschrik beschouwd.
Bijaldien, in den tegenwoordigen gekunstelden en, in vele opzigten, bedorvenen staat der Maatschappije, verkeerde begrippen van Eer omhelsd worden, die strijden tegen de eerste beginselen van Godsdienst en Deugd - en die, in eenige gevallen, onder het bevelend en onwederstaanbaar gezag der Gewoonte, de menschen aanzetten, om daden te bedrijven, of, 't geen in de zedelijke waardering der daden het zelfde is, te pogen daden te bedrijven, waarvan een gevoelig en deugdzaam hart gruwt, - dan hebbe men op te merken, dat deze ongerijmde en snoode begrippen alleen heerschen bij een klein gedeelte, en bij dat gedeelte zelfs nog maar nu en dan, en dat de menschen, in 't algemeen, nog blijven erkennen het oppermagtig gezag van het Geweten en van god. - Kan men twijfelen, of, in den loop eens handeldrijvenden levens, de menschen gewoonlijk de wet van Eerlijkheid volgen, en dat de schennissen van deze wet, die tusschen den Kooper en Verkooper plaats grijpen, schoon maar al te veelvuldig, met dat al enkel toevallige Uitzonderingen zijn op eenen algemeen standhoudenden Regel?
Men heeft, 't is waar, somtijds, als een bewijs van de algemeene bedorvenheid der wereld, aangevoerd, dat het, in den tegenwoordigen staat der dingen, voor een volstrekt eerlijk Man onmogelijk is, voordeelen te behalen; en dat, gevolgelijk, ieder, die door de wereld wil komen, zijn geweten plooijen moet naar dien stand der dingen, en aan de teugels van strikte Eerlijkheid, welke hij in een zuiverder staat der Maatschappije strikter zou houden, eenigzins botvieren. - Zonder de zoodanigen, die zulks voorwenden, de ongevallige aanmerking toe te voegen, dat zij het algemeen karakter der wereld naar hun eigen afmeten, mogen wij gerustelijk vragen, of het voor de Menschelijke Maatschappij mogelijk zou wezen te bestaan, op de veronderstelling, dat Bedrog en Valschheid zoo algemeen waren, als Trouw en Eerlijkheid tegenwoordig? - Wat zou er, in zulk een geval, worden van dat onderling vertrouwen, 't welk de ziel uitmaakt van alle handelgemeenschap? - Zou
| |
| |
niet, dat ik mij zoo uitdrukke, de algemeene Bankbreuk van Braafheid een algemeen wantrouwen baren? En wat moest er geboren worden uit een algemeen wantrouwen, dan algemeene verwarring? - Het is dan, hoe slecht de wereld ook moge wezen, niet waar, ja het grenst zelfs niet aan de waarheid, dat alle menschen Schurken zijn.
Het stuk, waarover ik U duslange bezig hield, is zoo klaar, dat ik de zaak vrijelijk durf laten verblijven aan den droefgeestigsten en misnoegdsten Menschenhater, aan den strengsten beoordeelaar zijner Natuurgenooten. - Waar is de man, die niet zal toestemmen, dat, schoon hij teleurstellingen ondergaan hebbe in vele zijner redelijk opgevatte verwachtingen van anderen, zijne verbindtenissen met zijne Medemenschen hem geen bewijs hebben opgeleverd, dat ieder mensch het kwade tegen hem dacht en deed? Wie, indien hij de waarheid spreke, moet niet erkennen, dat die rondsom hem zijn, over het geheel, hem luttel onregts gedaan en veel goeds betoond hebben? Niemand, die niet te eenemaal zonder Vriend is, - die niet, in het midden der Zamenleving, volstrekt eenzaam en zonder vreugde, zijne dagen wegkwijnt, - die niet gestadig onderdrukt en mishandeld wordt door het Onregt en de Wreedheid der menschen, - kan eenig regt hebben, om een onbepaald veroordeelend vonnis over het Menschdom te vellen.
Ten aanziene van de menschen in 't algemeen, in de gewone levensomstandigheden, durf ik, op de lessen der ervaringe afgaande, beweren, dat hunne ondervinding hun geen grond verschaft, om zulke donkere gedachten van het Menschdom op te vatten, of zoodanige droefgeestige gevoelens, ten opzigte van hunne Natuurgenooten, te koesteren. En het verdient onze ernstige overweging, dat het inwilligen van zulke denkbeelden, het botvieren aan zoodanige aandoeningen, hoogst beleedigend en teffens allerschadelijkst is. - Sta mij toe, dit aan te wijzen.
Een der eerst in 't ooge loopende uitwerkselen van zulk een gevoelen wegens het Menschdom is het veroorzaken of koesteren van eene kwade geaardheid. Men kan bezwaarlijk veronderstellen, dat zich eene hebbelijkheid daarvan konne vormen, dan in eene ziel, welke reeds vooraf eene geneigdheid voelde, om een streng en ver- | |
| |
oordeelend vonnis te strijken, door eene geaardheid, natuurlijk overhellende tot onvergenoegdheid en berispzucht. - Eigenaardig mogt men verwachten, dat eene enkele dwaling in het oordeel over het algemeen karakter des Menschdoms zou voorgekomen, of althans te regt gebragt zijn, door den zachtaardigen invloed van eene hebbelijk goede gezindheid. - De Man, wiens liefderijke en gemakkelijke geaardheid hem doet overhellen om genoegen te scheppen in alles rondsom hem, zal niet gereedelijk ingang verleenen aan begrippen, ten aanziene der wereld, welke zouden strekken om zijne bedaardheid te verstoren, of zijn geluk te verwoesten. - Dan, wat hiervan ook wezen moge, het spreekt van zelve, dat niemand zich eenen geruimen tijd kan toegeven in het koesteren van ongunstige denkbeelden wegens het Menschdom, of het zal zijner geaardheid eene verbittering geven: want wie, die eenig gevoel behouden heeft, kan gelukkig zijn, wanneer hij zich verbeeldt te leven te midden van een hoop veinsaards en bedriegers?
Een ander zeer natuurlijk en onvermijdbaar gevolg van het kwaaddenken over het Menschdom in 't algemeen is eene neiging, om de eerlijkheid en opregtheid van bijzondere Personen te verdenken. - De Man, die zulk een gevoelen van zijne Natuurgenooten koestert, moet veronderstellen, dat de uitzonderingen op dit algemeen karakter ten hoogste zeldzaam zijn. Hij zal, overzulks, zich bezwaarlijk overtuigen, zoo gelukkig te wezen, dat hij vele van die uitzonderingen, in den kleinen kring zijner bekenden, aantreffe. Veeleer zal hij het hoogstwaarschijnlijk keuren, dat het goede gevoelen, 't welk hij eenmaal wegens zijne Vrienden koesterde, het uitwerksel geweest hebbe van eene partijdige toegenegenheid, die het oordeel verblindde. - Van hier zal, wanneer de eerste indrukken van goedaardigheid hem aanzetten om het goede van anderen te denken, zijn aangenomen verderfelijk stelsel de edelaardige bewegingen zijns harten doen zwijgen; en hij oordeelt het regtmatig, te vermoeden, dat hij misgetast heeft. Jaloezij, vrees en onrust doen zich van alle kanten op. Elks eerlijkheid verdenkende, zal hij het bezwaarlijk wagen, iemands woord te gelooven. Een onvriendelijk oogmerk, een slinksch doel kijkt bij hem in iederen grimlach uit; in elken Vriend meent hij een be- | |
| |
drieger, in elken Broeder een belager zijns geluks te aanschouwen!
Met deze ongunstige geaardheid, met dit kwaad vermoeden, zal zich natuurlijk vereenigen een geest van Berisping. - Hoewel hij, die zijne Medemenschen uit het meergemelde donkere oogpunt beschouwt, moet denken, dat er veel valsche beschuldigings, veel lasters in de wereld rondzwerve, en men zou mogen veronderstellen, dat zulks hem minder geneigd zou maken om naar de leugentaal der kwaadsprekendheid te luisteren, zal hij echter, ten zelfden tijde, geloovende, gelijk hij doet, dat het gros des Menschdoms zeer slecht is, het waarschijnlijk keuren, wat men ook moge zeggen, dat, in een gegeven geval, een nadeelig gerucht, van iemand verspreid, beter verdient geloofd te worden, dan het goede, wegens een ander vermeld. - Terwijl hij, derhalve, doof is voor den lof, welken zonderlinge verdiensten somtijds van weigerende lippen afpersen, drinkt hij, met een dorstig oor, den vloed in van kwaadsprekendheid en lastertaal. Ten aanziene van zichzelven stelt hij geen perk aan de strengheid zijner berispingen en de hevigheid zijner bestraffingen over het karakter en het gedrag zijner Medemenschen: want, volgens zijn eenmaal aangenomen denkbeeld van de menschelijke natuur, komen zijne begrippen, hoe strenger en hoe ongunstiger zij zijn, des te meer met de waarheid overeen. Voor de vuist te handelen, is, zijns oordeels, zwakheid; van den Naasten gunstig te denken, tot dat men stellig blijk van het tegendeel bekome, begrijpt hij even dwaas te zijn, als dat men de oogen sluite op een pad vol valstrikken, tot dat men zijnen voet daarin verward vinde. Hij keurt het, in eene zoo slechte wereld als waarin wij leven, wijst en veiligst, in onze oordeelvelling over anderen, naar de ongunstigste zijde over te hellen. Hij lagcht met de ‘Liefde, die geen kwaad denkt en alles gelooft.’
Het natuurlijk gevolg van dit alles kan geen ander wezen, dan eene ongezellige en netelige geaardheid. Een slecht gevoelen van onzen Naasten moet het beginsel van gezelligheid ondermijnen en de gemeenschappelijke neigingen verdooven. Het algemeen begrip van de oneerlijkheid en bedorvenheid des Menschdoms zal niet blijven vlotten op de oppervlakte der Maatschappije, zonder zich aan bijzondere Personen te hechten, en ie- | |
| |
dereen, in zeker voege, onder den invloed van donkere vermoedens te brengen. Hieruit moet noodwendig eene sterke overhelling tot grommigheid en misnoegdheid ontstaan, die eerlang de onklare wateren in een stinkpoel van Menschenhaat verandert. - Indien het gelaat opgehelderd en het hart gestreeld wordt door het zien der zoodanigen, die wij hoogachten; indien, naar salomo's taal, ijzer met ijzer gescherpt wordt, en ‘alzoo ook een man het aangezigt van zijnen naasten scherpte,’ moet het, in tegendeel, waarheid wezen, dat de dagelijksche verkeering met de zoodanigen, die wij onszelven geleerd hebben te verdenken of te verachten, eene steeds springende welle is van te onvredenheid en wansmaak. - Met zulke denkbeelden, met zoodanige aandoeningen, is het onmogelijk, dat het hart zich zal uitbreiden in de edelaardige medegevoeligheden des gezelligen levens, of zich overgeven aan het vrije genot van deszelfs genoegens. Voor eene ziel, dus omgeven met den damp der liefdeloosheid, zal de wereld geene blijde en lagchende uitzigten opleveren: eenzaamheid zal den voorrang van gezelligheid krijgen, en er niets overblijven, dan aan eene wildernis de voorkeuze te geven boven eene stad, of misschien het leven als een last te beschouwen, en de taal van gezette misnoegdheid, die job, onder den last der rampen er neder gedrukt, uitboezemde, de zijne te maken, en te zeggen: ‘Ik versmaad het. Ik zal toch in eeuwigheid niet
leven!’
Misnoegd moet die Menschenhater zijn. Heel de Natuur vertoont hem de zwarte schaduw van zijne eigene donkere begrippen. Van wege mangel aan waardige voorwerpen, die aan zijne maatschappelijke neigingen werkzaamheid verschaffen, knaagt zijn geest inwendig zichzelven. Te leur gesteld in alle vrolijke uitzigten dezes levens, welke hij, in gelukkiger oogenblikken van eerlijk vertrouwen en wachtende hope, gekoesterd had, en niet begrijpende, dat de schuld niet zoo zeer bij de wereld als bij hemzelven schuile, besluit hij ras en boos, dat er in deze wereld niets lievenswaardig is, en hij draagt een zwaar en rusteloos bestaan om, vol onrust en kwelling.
Het is veel, indien zulke begrippen en zoodanige aandoeningen eindelijk niet uitloopen op eene gezette onvoldaanheid over de tegenwoordige orde der Nature,
| |
| |
op klagten over en berispingen van de wegen der Voorzienigheid: want op welk een' grond kan de man, die het Menschdom over 't geheel voor boos en snood houdt, zich verzekeren, dat dit Menschdom staat onder het Bestuur van een wijs en goed Wezen, 't welk de Deugd en het Geluk zijner redemagtige Schepselen wil? - Geloovende dat het Menschdom algemeen bedorven is in beginselen en snood in bedrijven, moet hij besluiten, dat het 's Allerhoogstens wil was, dat het zoodanig wezen zou. - Hij zal, overzulks, in de tegenwoordige gesteltenis der wereld, niet gereedelijk ontdekken de blijken van een wijs en regtmatig zedelijk Bestuur; of aanduidingen van eene allengskens voortgaande opleiding en verbetering, welke in 't einde zal uitloopen op algemeen geluk; de voltooijing van 't welk ieder welgesteld hart vurig wenscht, en waarop ieder, die de wereld met een braaf hart en een opgeklaard verstand beschouwt, met vertrouwende verwachting mag uitzien.
Eene gezette geneigdheid, om het slechtste van het Menschdom te denken, is, derhalve, geene enkele dwaling des oordeels, of eene ijdele verbeelding, welke onschuldig en veilig mag botgevierd worden; het is eene onregtmatige en boosaardige veroordeeling van het geheele geslacht onzer Natuurgenooten, strijdig met de gesteldheid der dingen, aanloopende tegen de ondervinding; het is eene verkeerde geaardheid, geschikt om in de ziel der genen, die zich daarin botvieren, ongemakkelijke, rustelooze driften te doen geboren worden, en strekkende, om, in den algemeenen staat der zamenlevinge, de groote steunpilaren van menschelijk geluk, maatschappelijk vertrouwen en Godsdienstige hope, omverre te rukken.
Overzulks is het ieders waar belang, de toegangen tot zijn hart, met de uiterste zorgvuldigheid, te bewaken tegen het inkruipen van eene zoo veel onrusts barende boezemkwelling. Schoon wij mogen genegen zijn, in onszelven of in anderen te verschoonen die toevallige, nu en dan ontstaande, opwellingen van misnoegen en kwalijkgezindheid, welke oprijzen uit eenige voorbijgaande kwelling, ons aangedaan, bij voorbeeld, door de onstandvastigheid en verraderij van een' Vriend, wien wij hoogachting toedroegen, in wien wij een onbepaald vertrouwen stelden, moeten wij naauwlettend en besten- | |
| |
dig op onze hoede zijn, om elke aannadering tot eene hebbelijkheid van algemeene en niets onderscheidende veroordeeling te vermijden.
Scherpe aanmerkingen over anderen te maken, en zelfs ongunstige gedachten van bijzondere personen te vormen, is berispelijk, niet alleen uit hoofde van het dadelijk onregt, daarin opgesloten, maar tevens van wege derzelver heilloozen invloed op het oordeel, 't welk wij omtrent de menschen in 't algemeen vormen.
Bespiegelende Stelsels, welke eene strekking hebben om Menschenhaat te baren, hebbe men zorgvuldig na te gaan, eer men dezelve omhelze: want het is niet zeer waarschijnlijk, dat eenige Leerstelling waar zou wezen, die ons opleidde om elkander te haten.
Eindelijk; ieder voorwerp in de menschelijke natuur, en in het menschelijk leven, kan uit twee gezigtspunten beschouwd worden - uit een helder en een donker; en het is wijsheid, altoos het eerste boven het laatste te kiezen. Zoo goed van een ander, en van geheel het Menschdom, te denken, als wij in opregtheid en eerlijkheid doen kunnen, is voorzigtig gehandeld ten opzigte van onszelven, billijk ten aanziene onzer Broederen, en eene daad van Godsdienstigheid met betrekking tot den grooten en goeden Oorsprong van ons wezen. |
|