Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 298]
| |
De jagtpartijen der Engelschen in Indië. Door den Kolonel Ironside.De Jagtpartijen, welke de Engelschen in Bengale houden, en aan welke ook vrouwen deel nemen, zijn zeer vermakelijk, vooral in den omtrek van het Fort William, alwaar het land zeer bekoorlijk en allerlei wild overvloedig is. Deze togten beginnen met November en eindigen met Februarij; gedurende deze vier maanden heeft men er doorgaans eene zuivere lucht, een onbewolkten hemel en eene gematigde warmte. Het eerste werk van hun, die zoodanige partijen met elkander afspreken, is het uitkiezen, in de nabijheid van een boschje en riviertje, van een kamp lands, werwaarts hunne tenten en verdere behoeften op kameelen en olisanten gevoerd worden; ook voorzien zij zich van kleine veldwagens, die voor weinig gelds gehuurd worden, gelijk ook de ossen, welke dezelve trekken, en de lieden, welke ze besturen. Zelden weigert de bevelhebber der troepen van het gewest aan de jagers eene wacht van Cipayers, om hen te beschermen tegen de wilde dieren, die altijd zeer overvloedig zijn in oorden, alwaar veel wild is, of tegen de nog woester aanvallen der roovers, die van tijd tot tijd in de velden stroopen. De tenten der bedienden en der wacht worden opgeslagen buiten den kring of het vierkant, hetwelk de veel grootere beslaan, voor de meesters bestemd. Elke vrouw heeft hare tent, in twee of drie vertrekken verdeeld; een derzelven is hare slaapkamer; de twee andere dienen tot eetzaal en voor de hultafel. Zij bespreidt dezelve met matten of tapijten, en vreest den regen noch de warmte, als zijnde tegen den eersten gedekt door een zeilkleed, hetwelk voor een dubbel dak van hare tent verstrekt, en tegen de andere door den luchtstroom tusschen het zeilkleed en de tent, boven welke het twee voeten verbeven is. Het behangsel der tenten bestaat uit gevlamd of geruit, of op eene andere wijze fraai bewerkt Indisch lijnwaad; de deuren zijn van teenen of van welriekende kruiden gevlochten, die telkens besproeid worden, wanneer de hitte ondragelijk is: iets, echter, zoo als ik zeide, dat zelden gebeurt. | |
[pagina 299]
| |
Het gezelschap voorziet zich van wijnen, fijne wateren en hetgene Indië verder uit Europa bekomt; doch al wat het, van hetgene het land oplevert, verder tot lijftogt behoeft, wordt aan hetzelve, althans indien het zich niet bij een dorp heeft neergeslagen, in reiskelders bezorgd, van welke de zoetelaars te dien einde zich voorzien, en die, om eenige winst te doen, van deze gelegenheden zich gaarne bedienen. De mannen vervoegen zich ter bestemde plaatse te paard; de vrouwen worden derwaarts in palankijns gedragen, gelijk ook hare vrouwelijke bedienden, of, wanneer de weg het toelaat, rijden zij daar heen in opene of overdekte Engelsche wagens. Met den dag beginnen de vermaken der mannen; zij bestaan in het wekken en jagtmaken van het wild zwijn, den wolf en de gazelle, de ree, het muskusdier, het hert en andere wilde dieren, den haas, den vos en den jakhals. Behalve de gemeene, de roode en de gevlekte muis, zijner tien of twaalf soorten van rosse gladharige dieren. De wilde zwijnen onthouden zich doorgaans in de onbebouwde oorden, of die met suikerriet beplant zijn; zij zijn zeer gesteld op dat voedsel, en hun vleesch bekomt van daar een lekkeren smaak. De wolven en de hiena's worden gevangen, terwijl zij ter aarde gedoken liggen en met het aanbreken van den dag op hunnen roof loeren, in de nabijheid van steden en dorpen, of wel in hun wederkeeren naar hunne holen in de bosschen, of naar de gaten, welke zij in de heuvelen en duinen graven. Dezelfde schuilplaatsen als in Engeland zoekt de haas in Indië. Het varken, de reebok en het muskusdier verschuilen zich in de hoogste planten en het digtste kreupelbosch. De gazelle en het zwaarste wild zwerven over de vlakten. Niet zelden worden deze dieren, terwijl zij loopen grazen, verrast, of terwijl zij hunne prooi vervolgen in de jungles (een lang en dik gras) die in den Indostan zeer overvloedig zijn. Missen kan het niet, of de verscheurende dieren moeten een zoo wildrijk land ontrusten. De voornaamsten zijn de tijger, het luipaard, het panterdier, de tijgerkat, de beer, de wolf, de jakhals, de vos, de hiena, en de rhinoceros. Van de luipaarden zijn er drie of vier soorten. Behalve de zeer vermakelijke, maar dikwijls gevaarlijke jagt op alle deze dieren, verlustigen zich de man- | |
[pagina 300]
| |
nen met het schieten van de gemeene en rotspatrijzen, de groene duif, den kwartel, de pluvier, den wilden haan en hoen, de wulp, de vaalzwarte en graauwe paauwen, de veelkleurige en veelsoortige ooijevaars, de waterhoenen, de wilde eenden, de kraanvogels, de talingen, de roerdompen, de poelsnippen, en andere watervogels, meestal van ongemeene gedaante en van eene onbekende soort, merkwaardig om den luister en de verscheidenheid van pluimaadje, en zoo talrijk, dat zij de lucht verdonkeren, wanneer zij door een onverwacht gedruisch gedwongen worden, de oppervlakte der rivieren, meren en vijvers te verlaten, wier wateren zij geheel bedekken. De vossen zijn klein, rank en niet stinkende; hun haar is bruin, zeer fijn en zacht op het gevoel; zij zijn zeer vlug ter been, doch hun gebrek aan sterkte of volstandigheid brengt hen welhaast in gevaar. Zeer vermaken zich de jagers met de draaijingen en wendingen dezer dieren, wanneer zij trachten te vlugten. Zij graven hunne holen niet in de bosschen, maar op heuvelen, en verkiezen de zulken, die met het groenste en zachtste gras bedekt zijn. Men ziet hen aldaar, 's morgens en 's avonds, springen, spelen en stoeijen met hunne jongen. Ook ontmoet men hen dikmaals in de velden, alwaar lijnzaad en mosterdzaad groeit, wanneer deze planten hoog genoeg zijn om hen te verbergen. Een Letterzifter, de fabels van esopus lezende, heeft den draak gestoken met eene derzelven, alwaar een vos voorkomt, druiven etende; maar indien hij eene Natuurlijke Historie van Azië geraadpleegd had, zoude hij geleerd hebben, dat, in dit werelddeel, de vos koorn, peulvruchten en fruit eet, en vooral druiven en ananassen, wanneer hij dezelve kan bekomen, bij voorkeuze boven vleesch en gevogelte. Indien de Lettervitter, wiens onkunde ik aan den dag leg, slechts den Bijbel had gelezen, zoude hij aldaar de volgende woorden ontmoet hebben, die mijn zeggen bevestigen: Vangt gijlieden ons de vossen, de kleine vossen, die de wijngaarden verderven: want onze wijngaarden hebben jonge druifkensGa naar voetnoot(*). Het voedsel der Aziatische vossen, zoo verschillende van dat der Europeaansche, is ongetwijfeld de oorzaak, dat de eerstgemelden niet stinken. De jakhalzen zijn grooter dan de Engelsche vossen; hun haar is insgelijks donkerder bruin, | |
[pagina 301]
| |
hunne gestalte stouter, en de neus minder puntig. Ten aanzien van hunne geaardheid gelijken zij meer naar den wolf, dan naar den hond of den vos. Hun ware naam in Azië is Shugaul, waarvoor de Engelsche Zeelieden, welke Syrië en Klein-Azië bezocht hebben, Jackall in de plaats hebben gesteld, welken dit dier in die beide landen voert, alwaar zij zeer gemeen zijn. In Indië heeft men verscheiden soorten van patrijzen, doch twee hoofdsoorten, van welke de eene een witten buik heeft, en de andere veel naar de lijster gelijkt, uitgezonderd dat de pluimaadje kakelbonter is. Van de pluvier heeft men er ook verscheiden soorten; de ortolanen ziet men bij ontelbare vlugten over de gemeene en heivelden vliegen, zoodra de hitte toeneemt. De faisanten ontmoet men niet in de bosschen van Bengale en van Bahar, dan alleen op de grenzen van Assam en Chittagong, en op de bergketen, die den Indostan van Thibet en Napal scheidt; doch hier, en vooral in den omtrek van Morung en Betiah, zijn zij groot en zeer schoon, inzonderheid die van de bruine, goudkleurige, gevlakte en azuur-kleur, en de zoogenaamde Argus. De paauwen, van welke men er twee of drie soorten heeft, zijn overal zeer menigvuldig. De naam Morebunje, welken een gewest van de provincie Orixa voert, beteekent paauwenland. Men heeft er drie soorten van kraanvogelen, allen lichtblaauw. De zoogenoemde Sarus zijn zeer hoog, en hebben een karmozijnkleurig hoofd. De kleinste, Curcurrah genaamd, (de Juffer van linneus en buffon) is van ongemeene schoonheid; zijne oogen hebben den glans van scharlaken, en op het hoofd heeft hij eene pluim van vederen, zoo wit als sneeuw, waarmede de Keizer alleen zijnen tulband versiert. De derde soort, of de gemeene kraanvogel, is van eene middelmatige gestalte, en het hoofd zwart van kleur. Allen begeven zich naar het noordelijke gebergte, ten tijde van de hersstevening, na den regentijd, welke denzelven voorafgaat en aankondigt. Bij duizenden ziet men hen alsdan verhuizen, nevens hunne jongen, even als de boschduiven in Noord-Amerika. Wanneer het sterk waait, verheffen zich zwermen van deze vogelen tot eene zeer groote hoogte, en schijnen vermaak te scheppen in het beschrijven van volmaakt regelmatige kringen, onder het maken van een | |
[pagina 302]
| |
wanluidend geschreeuw, hetwelk zich van verre laat hooren. Onze Menagerievogels zijn zekerlijk uit den Indostan afkomstig: want ontmoet men dezelve in bijkans alle bosschen. Aan de dijen zijn zij allen ongevederd. Alle de hanen hebben dezelfde kleur, bij de jagers gemberrood genaamd. Op het hoofd hebben zij eene pluim van fraaije witte vederen; zij zijn fier van houding, en woedende in het vechten. De jongen zijn bruin van kleur. Vermakelijk is het, wanneer men 's morgens vroeg de bosschen bezoekt, hen te hooren zingen, en met hunne jongen in de digtste struwellen te zien vlugten en zich verschuilen. Hun vleesch is niet zoo malsch, en minder smakelijk, dan dat der vogelen in onze Menagerien. De florekin is een prachtige vogel, dien ik niet weet ergens te zijn beschreven, en welken het penseel alleen naauwkeurig kan vertoonen. Hij onthoudt zich aan de kanten van meren en op lage moerassige gronden, naast aan het hooge land grenzende; van hier dat zijn vleesch, in smaak en kleur, naastbij aan dat van den faisant en de wilde eend komt; de borst- en vleugel-vederen zijn bruin, die der dijen helder wit; overal is bij lekker en sappig boven alle verbeelding. De poot van den florekin heeft slechts drie nagels. De wortel der vederen van het wijtje is gespikkeld als een nagelbloem. Wanneer het mannetje zich pronkt, heffen zich eenige fluweelzwarte vederen, die gemeenlijk op het hoofd zijn uitgespreid, om hoog, en formeren aldaar eene zeer fraaije kuif. De florekin maakt zijn nest in het gras. In Bengale is het mannetje zeventien duimen hoog, gerekend van het uiteinde zijner pooten tot aan het hoogste gedeelte van den rug, en zevenëntwintig duimen van dat zelfde uiteinde tot aan het bovenste van zijn hoofd, wanneer hij zich pronkt. De laatstgenoemde is ook de lengte van den staart af tot aan het begin van den hals. Wanneer deze vogel door de honden wordt aangedaan, zet hij het niet op de vlugt; hij houdt zich, langs den grond uitgestrekt, in het gras verborgen, en staat niet op, voordat de jager hem nabij is. In geen gedeelte van het Zuidelijke Azië heb ik van snippen hooren spreken; doch dezelve worden meer dan vergoed door eene soort van watersnippen, grooter dan | |
[pagina 303]
| |
de gemeene, bij den naam van roodgeverfde watersnip bekend. Met het visschen met den hengel en allerlei soort van netten houdt zich een gedeelte van het Jagersgezelschap onledig; anderen vermaken zich met de valken-, zwanen-, reiger-, kraanvogel- en hazen-jagt, of wel met de sperwerjagt op patrijzen en kleiner vogelen. Nu en dan nemen de vrouwen deel aan de morgenvermaken; te dien einde rijden zij op kleine wijfjes-olifanten (van een zeer zachten aard); op dezelve staat een stoel, onder een verhemelte met gordijnen. Eenige rijden te paard; doch de meeste laten zich in palankijnen dragen, onder welke de vogels zich verschuilen, in het oogenblik dat zij in de klaauwen van den valk zullen vallen, en de jonge vossen, wanneer de honden hen op de hielen volgen. Met dit alles staan de vrouwen vrij laat op, en gaan niet uit voor het wandeluur. De wapens, welke op deze togten gebruikt worden, zijn het jagtroer, de pistool, kleine pieken of lansen, en sterke pijlen. Ieder heer wordt gevolgd van een knecht, gewapend met eene sabel, en eene karabijn met een bajonnet, om er zich van te bedienen, wanneer zij tijgers, hienas, beeren of wilde stieren ontmoeten. Eenige vrouwen, uitgerust als eene diana, thalestris of hippolyta, met een ligten boog en pijlkoker gewapend, vermaken zich met de jagt op klein wild. Men bedient zich van beschutters, spionnen, Perzische en Europische windhonden, en zeer verwoede brakken. Bij Calcutta heb ik lieden gekend, die Engelsche honden hadden; doch de reuk dezer dieren verliest zijne scherpte, en zij verbasteren spoedig. Het behagelijkste voor de liefhebbers van het jagtvermaak is het oogenblik, waarin alle de ridders, knechts, wacht en olifanten in eene linie geplaatst worden met kleine witte vlaggen, van afstand tot afstand hoog genoeg geplaatst, om te beletten dat het eene gedeelte der linie niet voor het andere uitsteke. Aldus drijft, in een geregelden optogt, dit kleine leger al het wild in eenen kring voor zich henen. Wanneer het eene beslotene plaats verlaat, om zich in een open veld te begeven, verlustigt zich het oog met het aanschouwen van de menigte en verscheidenheid der dieren, die, uit hunne schuilplaatsen verjaagd, vruchteloos den weg derwaarts zoeken, zoodra zij vernemen dat zij ontdekt zijn. Gedurende | |
[pagina 304]
| |
de ontwikkeling van dit tooneel, kan men van de nederlaag, de verstrooijing en de verwoesting, door de Vogelaars, de Valkeniers en de Jagers veroorzaakt, zich naauwelijks een denkbeeld maken. Dit is het niet alles; de kinderen en landlieden, met stokken en vorken gewapend, vangen of dooden de jonge wilde geiten, jonge hazen en jonge wilde zwijnen, die, in de bosschen zoekende te vlugten, onder weg door magteloosheid, of bij mangel aan snelheid, zijn bezweken. Dikmaals gebeurt het, dat de landlieden zich tot eenige rijke en kundige jagers in de nabuurschap wenden, om derzelver hulp te verzoeken tegen eenen tijger, die, zijne wreedheid tegen de kudden en de herders oefenende, den geheelen oord ontrust. Ondanks de zwarigheden van zulk eene onderneming, wordt zij evenwel beproefd; men denkt niet aan het dreigende gevaar, hetwelk, misschien, vergroot wordt; alleen leent men het oor aan eene opwelling der natuur, versterkt door een gevoel van goedwilligheid, medelijden en de zucht om nuttig te zijn aan de natuurgenooten. Ligt bereiken de jagers, met behulp van eenige Cipayers, hun oogmerk, mits zij het voorzigtig aanleggen; en het sein der verdelginge van het verschrikkelijkste der verscheurende dieren verzamelt welhaast de dorpelingen rondom hen, die gedurende de jagt uit vrees zich verwijderd hadden; met eigen oogen van een gelukkigen uitslag overtuigd, welken zij zoo goed als onmogelijk hadden beschouwd, doen zij de lucht van hunne toejuichingen weergalmen. Maar indien de jagers de zoo noodige bedaardheid van geest verliezen; indien zij den strijd te lang rekken of overhaasten; indien zij op den tijger aanvallen zonder voorzorg, en in het oogenblik vooral als het gedruisch zijne woede heeft aangezet, wordt dikmaals de uitslag zeer heilloos; het woedende dier grijpt, verbrijzelt of verscheurt alwat het kan vatten of vangen, en regt vernielingen aan, die alleen met zijnen dood of zijne vlugt eindigen. Daarenboven vervoegen zich de Indianen bij de Engelsche jagers ter verdelginge van wilde ossen (naast den olifant het grootste der bekende dieren) die hunne velden verwoesten, of ook wel van de krokodillen, den schrik der rivierbewoners, die, in de poelen doordringende, de visschen verdelgen. Niet zoo gevaarlijk is de- | |
[pagina 305]
| |
ze als de tijgerjagt: want indien de huid dezer amphibien tegen een snaphaankogel, op een gewonen afstand geschoten, bestand zij, dezelve is het niet tegen een karabijnkogel, of dien van elk ander grooter schietgeweer. Het trommelslaan en het uitsteken van eene vlag van de hoofdtent zijn het sein tot het houden van het middagmaal. Het ontbijt is zonder tegenspraak het aangenaamste. De jagers, wier eetlust door de morgenbeweging is aangezet, vinden rijkelijk gelegenheid ter verzadiginge. De tafels zijn gedekt met Italiaansche, Fransche, Engelsche en Hollandsche geregten. Men heeft er overvloed van visch en koud gezouten en gerookt vleesch, als hammen, worst, Iersch ossenvleesch, gerookte tongen, enz. Eindelijk wordt er chocolade aangeboden, nevens koffij, thee met room, confituren, allerlei fruiten, zoo versche als ingelegde. De vrolijkheid der tafelgenooten wordt verhoogd door de tegenwoordigheid der vrouwen in morgengewaad. Hetzelve bestaat uit het fijnste neteldoek, met linten van de fraaiste kleuren getooid; het haar zwiert in krullen langs de schouders, of is op het hoofd gebonden; in 't kort, de bevalligheid en reinheid van haar gewaad verhoogen den luister, en doen hare schoonheid te dieper indruk verwekken. Na het ontbijt gaat het gezelschap met allerlei rijtuigen spelemeijen; dit geschiedt niet alleen om een luchtje te scheppen, maar ook om eenige merkwaardige voortbrengsels van natuur en kunst te gaan zien, eene vermaarde stad, moskee of pagode te bezoeken, of een graf, of het verblijf van Faquirs, of een bosch, door de godsvrucht der Bramins geheiligd. Men beklautert den top van steile heuvels, van waar het verre strekkende gezigt een groot meer overziet, omringd van grasland, welks lagchend groen zich laat zien onder het lommer van digte en verkoelende palmboomen. Vier soorten telt men in Indië van dien boom, alle welke geene bladeren dan aan den top hebben. Zij zijn het sieraad der plaatsen, alwaar zij zich verheffen, door de schoonheid van den stam, en de bevalligheid, met welke de bladeren even als een pauas zich krullen, gelijkende naar het kapiteel van eene kolom, van hetwelk deze boom wel op den eersten inval kan gebragt hebben. De vier soorten van Indische palmboomen zijn de dadelboom, de kokosboom, de betelboom en de eigenlijk genoemde palmboom. | |
[pagina 306]
| |
De tijd tusschen de morgenwandeling en het middagmaal wordt gesleten met eenige uitspanningen, door toeval of luim ingegeven. Eenigen spelen met palet of bal; anderen zwemmen, of springen over hekken en palissaden; sommigen schieten naar het wit; anderen draven om het snelste paard. De zulken, die bij uitsluiting in jagen en visschen vermaak scheppen, geven er zich driftig aan over. Te dien einde zijn zij van de noodige werktuigen voorzien, als bogen, lansen, blaaspijpen, slingers, lijmstangen, enz. Ook bedienen zij zich van klemmen, strikken en allerlei voetangels, netten, klokken, hengels, lijnen, lok-eenden en andere geleerde vogelen; in één woord, alle bekende of door hen uitgedachte listen nemen zij te baat, om in hunne onnemingen tegen de vogelen, visschen en slangen gelukkig te slagen. Ongemeen, waar echter, is de dus genoemde betoovering, welke de tijger en andere tot zijn geslacht behoorende dieren op de zwakkere en schroomachtige te werk stellen. Omtrent het hert ondervindt men zulks in het bijzonder. Zoodra hij eenen tijger ziet, blijft hij staan, en, de oogen op het verscheurende dier gevestigd houdende, laat hij het bedaard nader komen. De tijger treedt langzaam voort, in eene schuinsche rigting, tot op het oogenblik dat hij het arme beest kan aantasten, wien deszelfs gezigt alleen, door eene soort van betoovering, van de vlugheid en vaardigheid heeft beroofd, die het aan zijne vervolgingen zouden hebben kunnen doen ontkomen. De tijger kan snel noch lang loopen, vooral de dus genoemde Koninklijke. Hij heeft een levendig, sier en woest gezigt. Eens zag ik er eenen bij nacht aan den ingang van een bosch; de tinteling zijner oogen alleen deed mij hem ontdekken: brandende fakkels en het slaan op eene kleine trom waren genoeg om hem op eenen afstand te houden, zelfs de vlugt te doen nemen. Overal, waar tijgers zich onthouden, ziet men ontelbare vogels, geweldig schreeuwende, als het ware om de alarmklok te trekken. Merkwaardig is in het bijzonder de betoovering, waarvan ik heb gesproken, welke dit dier omtrent den paauw te werk stelt. Op het gezigt van eenen tijger loopt de paauw regt op hem aan, en begint zich te pronken, bij het schudden van zijne vlerken; thans beven alle zijne vederen, en zijn uitgespreide staart rijst om hoog. De vogelaars bedienen zich van | |
[pagina 307]
| |
dit slag van betoovering; zij naderen, dragende een raam, welk hen bedekt, en over hetwelk een stuk linnen is gespannen, waarop een tijger is geschilderd, en zij naderen zoo digt bij als zij willen, ziende door een gat in het raam, terwijl de rondom verzamelde vogels onbewegelijk staan. Eén tijger is genoeg om op de talrijkste bende paauwen de vermelde uitwerking te doen. Dikmaals heb ik in Bengale nagenoeg soortgelijke betooveringen door geheel verschillende oorzaken zien ontstaan. De uitwerking, welke het voorbijtrekken van een regiment op een troep dassen had, heeft mij vooral doen verwonderd staan. Deze schuwe dieren, van de aannadering der soldaten verwittigd door het dof gedruisch van hunnen tred, scheidden terstond uit met grazen. Vervolgens bleven zij, op het gezigt der voorste gelederen, een geruimen tijd onbewegelijk staan, met schrik starende, en eenen sterken indruk schijnende te ontvangen van het achtervolgende voorbijtrekken van zoo vele in het rood gekleede menschen. Het opperhoofd of de oudste der kudde (vir gregis ipse) eindelijk, trappelde, sprong, huppelde eenige oogenblikken, en schoot eensklaps, van alle de overigen gevolgd, op de gelederen toe, dringende midden door dezelve heen, tot groote verwondering der soldaten. De drift, met welke deze dieren zich aldus aan het grootste gevaar blootstelden, zoude eigenaardig doen onderstellen, dat het hun onmogelijk was, hetzelve te ontwijken. Eenige gelederen weken ter zijde, en maakten aldus ruimte voor hun; terwijl de soldaten, die hunnen weg vervolgden, niet weinig verbaasd stonden over de vlugheid, met welke de dassen over hunne hoofden heen sprongen, en de wijk namen op de vlakte. Op zekeren avond met een rijtuig met vier wielen tamelijk snel rijdende, zag ik eene vaarze, die, uit al hare magt loopende, mij kort op de hielen volgde, en hare oogen op een der achterwielen stijf hield gevestigd, welks beweging al de aandacht diens diers tot zich scheen te trekken. Aldus volgde het dier bijkans een vierde van eene mijl; vervolgens, zijnen loop verhaastende, wierp het zich met eene soort van woede op het wiel. De betoovering, welke de vaarze had bevangen, week voor de bevigheid van den schok; zij scheen als versteend te zijn. Na verloop van eenige oogenblikken keerde zij zich om, en liep bedaard henen. | |
[pagina 308]
| |
Voor het overige zijn het de slangen, die van alle dieren deze verborgene hoedanigheid in den hoogsten graad bezitten. Dikmaals ziet men haar, kringswijze opgerold, op de takken der boomen of op den grond liggen, om, in deze gestalte loerende, op de vogelen, eekhorentjes, ratten, veldmuizen, kikvorschen, hazen en andere dieren aan te vallen, die haar ter gewone prooije dienen. Ik keer terug tot onze jagers. Tusschen de twee maaltijden slijten de vrouwen, elk naar haren smaak, den tijd met wandelen of schieten met den boog. Andere, in hare tenten blijvende, maken muzijk, teekenen, of laten zich iets voorlezen, en genieten aldus het zoetste vermaak, waaraan verstand en hart te gader deel hebben, en waarvan zij onschatbare voordeelen plukken. Terstond na het middagmaal slaiten zich allen op, om een middagslaapje te nemen, het gewoon gevolg van de hitte des dampkrings, of van morgenbewegingen. Na dezen stilstand van alle vermaken en genietingen, het natuurlijkste en gezondste, waarvan alle dieren ons een voorbeeld geven, staan er rijtuigen, of ook wel, indien men in de nabijheid van een rivier of meer zij, ligte kanoes gereed, waarmede het gezelschap gaat rijden of varen, om, met de balsamieke avondlucht, gezondheid en geluk in te ademen: een vermaak, welk de bewoners van kouder landen alleen uit Reisbeschrijvingen en Oostersche Dichters kennen. Alzoo de schemering tusschen de Keerkringen kort is, volgt de nacht spoedig op het ondergaan der zon; thans zijn kaart en dobbelsteen een gedeelte der avondvermakelijkheden. De meestgeliefde spelen zijn whist, piquet, tresset, quinze en loo. Alle familiespelen, welke gelach en vrolijkheid verwekken, hebben insgelijks hunne liefhebbers, alsmede de goochelaars en springers; eene kunst, waarin de Indiaan zeer verre gevorderd is. De balladeres vermaken de oogen door het schouwspel van hare wulpsche dansen. Eindelijk nadert ongemerkt de tijd van het avondeten; en met dezen maaltijd, meer nog dan de andere door geestige kwinkslagen vervrolijkt, loopt de dag ten einde. Met eenige afwisseling in de bijzonderheden, duren deze pleizierpartijen vijftien of twintig dagen; zij zijn niet afgeloopen, of men verlangt dat zij wederom hervat worden. Zeer groot, intusschen, zijn de gevaren, aan welke | |
[pagina 309]
| |
een Jagtgezelschap somwijlen zich blootstelt, zoo als blijkt uit het volgende verhaal, medegedeeld in het Journaal van Calcutta, van 14 December 1794. ‘Eenige Engelschen, op de snippenjagt zijnde in de nabuurschap van Dumdum, ontmoetten onverwacht een Koninklijken tijger. Terstond greep het dier den man aan, die digtst bij hem was, en doodde denzelven op staanden voet. De ellendige, een Indiaansche huisbediende, had zelfs geenen tijd, zich van den snaphaan te bedienen, waarmede hij gewapend was. De jagers verwijderden zich van dit tooneel niet, zonder beproefd te hebben, den rampzaligen aan de tanden van het schrikdier te ontrukken. Allen losten hunne snaphanen op den tijger, doch zonder anders dan met hagel hem te kunnen begroeten, die hem geenerlei leed deed. Hij ging voort met het verslinden van zijne prooi, tot dat het den jageren gelukte, een goed getal Indianen bijeen te brengen, die, door hun schreeuwen en het slaan op trommels, hem eindelijk op de vlugt dreven. Het gerucht van dit deerlijk ongeval kwam welhaast ter ooren van eenige stoute jagers te Calcutta en omliggende oorden, die in de edele en nuttige, doch gevaarlijke tijgerjagt vermaak scheppen. Op olifanten gezeten, vereenigden zij zich, en reden naar de plaats, die hun was aangewezen. Niet lang leed het, of zij bevonden zich in de nabijheid van het verscheurende dier, nog bezig met het slorpen van het bloed zijns slagtoffers. Zij begonnen den aanval; doch, in plaats van te deinzen, deed de tijger eenen sprong voorwaarts, en greep eenen der olifanten. De rijder, echter, werd des niet vervaard, en met den haak, welken hij in de hand had, den tijger in een gevoelig gedeelte van zijn ligchaam een geweldigen stoot toebrengende, noodzaakte hij hem, zijne prooi los te laten. Men zond verscheiden kogels op hem af, sommige van welke hem troffen, zonder evenwel hem zwaar te kwetsen. Zijne woede was tot eene hoogte geklommen, die zich onmogelijk laat beschrijven, zelfs niet verbeelden. Hij liep ginds en herwaarts, woedende aanvallende op al wat hem in den weg stond. Een jager, eindelijk, beroemd om zijne onversaagdheid en bedrevenheid, stoutmoedig toeschietende op het verscheurende dier, griefde en velde met zijne lans den tijger ter aarde, alwaar hij spoedig den geest gaf.’ |
|