| |
| |
| |
Geld.
Ach, bespaar uw woordenpraal;
Schimp niet op dat schoon metaal,
Dat het wreevlig lot doet buigen,
En met drang weet te overtuigen,
En de wereld wetten stelt;
Schimp, ei schimp niet op het geld.
Schimp niet op dien stommen God,
Die met kracht en wijsheid spot,
En, wie spreken moog', met zwijgen
Toch den voorrang weet te krijgen,
En, schoon hij de spraak ontbeert,
Toch het beste redeneert.
Stom en doof, ja blind er bij,
Schuift hij alles aan een zij,
Wat hem in den weg durft treden;
Hij dringt zich in alle steden;
Ja, vindt heel de wereld door,
Waar hij aanklopt, straks gehoor.
Ieder Vorst, hoe groot of straf,
Staat dien God zijn beeldt'nis af;
Hij stelt, wiss'lende in vermogen,
Dan vertoont hij Lodewijk;
Dan den Vorst van 't Britsche rijk.
Neemt hij eens het woest gelaat
Van een' wreed' tiran te baat,
Niemand zal hem daarom vlieden;
Elk hem gaarne hulde bieden:
Ja, bij dien metalen beul
Zoekt schier ieder troost en heul.
Loert de heerschzucht op een' Vorst,
Die met roem den schepter torscht,
Traag zal zich de hand bewegen,
Om een' Vorstenmoord te plegen;
Daar de blik der Majesteit
Palen stelt aan 't gruwzaam feit.
| |
| |
Maar die blik wordt ras bespot,
Dekt hij slechts den stommen God:
't Volk, eerst nadrend tot den Koning
Met de dankbaarste eerbetooning,
Pleegt nu, door zijn beeld bekoord,
Ligt den vuigen Vorsten-moord.
Maar, waar de onschuld ook bezwijk',
Argos geeft ze een vaste wijk;
Daar schuilt ze achter kopren muren;
Daar kan zij 't geweld verduren;
Daar stoot, wat haar glans ooit dooft,
Zelfs de Dondergod het hoofd.
Ga, Jupijn! ga daar voorbij:
Hier zal zich uw snoeperij
Aan geen maagdenpronk verzaden.
Laat u van een sterv'ling raden:
Zoo der Goden oogmerk faalt,
Is hun prijs bij 't Volk gedaald.
Wacht geen hulp van 't minnewicht.
Maar hoe nu ... uw bliksemschicht
Smelt gij tot een gouden regen!
Ach, daar baat geen' weêrstand tegen;
Daadlijk is de voedster blind,
En gij kust het lieve kind.
Spaar dan, spaar uw woordenpraal;
Schimp niet op dat schoon metaal,
Dat het stugge lot doet buigen,
En met drang weet te overtuigen,
En de wereld wetten stelt;
Schimp, ei schimp niet op het geld.
Schimp niet op dien stommen God,
Die met kracht en wijsheid spot;
Maar, zoo gij hem wilt verpligten
Voor uw' bet'ren wil te zwichten,
Leer dan slechts de kunst verstaan,
Hoe gij met hem om moet gaan.
Vlei hem ook, zoo hij u vleit;
Maar, hebt gij met zekerheid
Hem eens vast in uw vermogen,
Zie hem dan niet meer naar de oogen:
Hij is handelbaar als kind,
Zoo hij slechts zijn' meester vindt.
| |
| |
Lokt hij u door booze list,
Sluit hem dan in de ijz'ren kist;
Maar, kunt ge ergens zegen hopen,
Laat hem wand'len, laat hem loopen;
Hij komt bij zijn' regten Heer
Altoos toch met voordeel weêr.
Maar waan niet, wat ge ooit beoogt,
Dat ge iets zonder hem vermoogt:
Neen, wat ge u ook onderwinde,
Gij blijft, hoe gij 't u beklaagt,
Toch de kreuple; hij de blinde,
Die u door de wereld draagt.
Maar blijf meester van zijn luim;
Houd hem onder uwen duim:
Zoo gij u door hem laat leiden,
Dan verdwaalt gij zeker beiden;
Draagt gij hem, 't wordt u te bang,
En gij gaat den kreeftegang,
Ja, hij buig' dus voor uw magt.
Dat hij 's naasten wee verzacht'.
Dan, dan zullen dankbare oogen
U, zijn wil ten spijt, betoogen,
Dat, wiens vloek hij dan ook wekt,
Hij u toch ten zegen strekt.
|
|