| |
Loretto!
Indien iemand lust hebbe, om te zien en te hooren, hoe fraai een groot Volk schildere en zinge, nadat het klein is geworden, dien raad ik, naar Rome te reizen, en wel door Loretto, indien hij spoedig wil geschoren worden, of een liefhebber van fraaije Rozekransen is; zulke gedienstige Baardscheerders en zulke aardige Rozekransverkoopsters, als aldaar zijn, ontmoet men, voor zoo veel ik weet, in eenen anderen oord der wereld niet. Gaarne hebben deze met vreemdelingen te doen, en geven hare beste waren tot een billijken prijs; gene weten bij voorraad, eer zij den reiziger zien, dat hij een langen baard heeft, en staan reeds, met het scheerbekken in de hand, in de deur van hunnen scheerwinkel, terwijl hij de stadspoort binnen treedt. Maar alwie vooraf gaarne zijn ontbijt neemt, hetgene in het bijzonder van Ketters, die te voet aankomen, het geval zijn kan, moet eenige koude koekjes in den zak hebben, en buiten de stad, onder eenen olmboom zittende, zich ontnuchteren; dan gaat hij ter stad, en bereikt voorzeker niet ongeschoren en onberozekranst de eerste Osteria (Herberg.) Zoo ging het mij.
‘Het zal in een oogenblik gedaan zijn, Heer Graaf!’ zeide straks, van de eene zijde der straat, een Baardscheerder tot mijne kin, terwijl hij, het scheerbekken in de slinker, en het zeepkwastje in de regterhand houdende, over de straat voort- | |
| |
trad; doch ik kon hem niet antwoorden, omdat mij te gelijk van den anderen kant een aardig Meisje uit eenen winkel vraagde, of ik voorzien ware? Omdat ik niet wist, wat zij meende, antwoordde ik bij ongeluk: ‘Zoo tamelijk!’ - Zij zweeg, en ik vervolgde mijnen weg; doch ik had slechts twee schreden gedaan, of: ‘Laat ik u dienen, Signor!’ riep mij haar buurman toe, die ook een Baardscheerder was.
‘Wonen er nog velen uwer ambtsbroederen van hier tot aan de eerste herberg?’ - ‘Wel vijftig; maar ik scheer goed.’ Het beviel mij, dat hij niet zeide, best van allen; en ik liet mij scheren. Onder de Operatie verhaalde hij mij, dat ik reeds de tweede Engelsche Heer was, welken hij het geluk had dien dag te bedienen; de eerste was even zulk een fraai Man geweest als ik, en had hem - vier Paoli gegeven. ‘Hij kan wel zeven achtste fraaijer geweest zijn dan ik,’ zeide ik; ‘maar scheer mij ter dege schoon, opdat uwe vijftig ambtsbroeders kunnen zien, wat er gebeurd zij. Ik wilde, indien het mogelijk ware, van daag maar eenmaal geschoren worden.’
Hij was weldra gereed, en ik vernam in zijnen spiegel, dat ik er nu ten minste drie dagen jonger uitzag dan voorheen, en driemaal gladder dan voor tien minuten. Wel voldaan over mijn gelaat, en in de stoute hoop, dat allen, die mij zagen, het insgelijks zijn zouden, trad ik nu met opgerigten hoofde wederom op de straat. Eenige schreden verder zag ik een tweeden winkel, met wijd openstaande, fraai beschilderde deuren; alle de Rozekransen, die tot een uithangbord dienden, waren zoo kunstig ter voordeeligste zamenwerkinge harer onderscheidene kleuren door elkander gevlochten, de glazen paarlen onder groene en bleekroode strikken zoo aardig half verborgen, dat zij, van de straat gezien, echte steenen schenen te zijn. Hoewel ik nu uit de prijslijst: het dozijn zes Paoli, die in vergulden letteren daar boven slikkerde, wel begreep, dat hare echtheid slechts een Optisch bedrog was, bleef ik evenwel, zonder er aan te denken, een weinig staan, om den fraaijen winkel te bekijken. Favorisca, Signore! riep mij de winkelierster met eene zoo vriendelijke, innemende stemme toe, dat ik, al hadde ik geen Italiaansch verstaan, terstond had moeten begrijpen, dat Favorisca zoo veel beteekent als: Kom binnen!
In het algemeen moet men de Italiaansche Dames de eere geven, dat zij de metaphorische uitdrukkingen harer bevallige tale met zoo gelukkige gebaren weten te doen gepaard gaan, dat zij in haren mond eene eigenlijke beteekenis bekomen: weshalve ik eenen vreemdeling rade, meer haar aan te zien, dan naar haar te hooren, indien hij haar niet verkeerd verstaan wil. - Deze aanmerking maakte ik bij mij zelven, terwijl ik op de noodiging der Rozekransverkoopster mij boog, op
| |
| |
de zes Paoli het dozijn nogmaals het oog liet vallen, en, van gedachten zijnde dat het een spotprijs was, besloot ik echter, uit overgroote zuinigheid, niet een geheel dozijn, maar slechts een enkelen Rozekrans te koopen, die, naar mijne berekening, in de gaauwigheid gedaan, slechts een halve Paoli zoude kosten, en trad binnen.
Straks stalde de Signora al haar moois uit, even alsof zij dacht dat ik haren geheelen winkel zoude ledig koopen. Bijkans schaamde ik mij, haar te bekennen, hoe gering mijne behoefte ware. Intusschen bekeek ik hare meeste waren, en vond alles, op zichzelve beschouwd, beneden de verwachting, welke het aanzien van het geheel van buiten mij had doen opvatten. Eindelijk zeide ik, eenigzins verlegen: ‘Ik sta verbaasd, Signora! maar ik heb er maar één noodig, om tot aan de naaste Osteria een Ave ...’
‘Maar één? - Ik verkoop niet gaarne bij het stuk; gij moest ten minste een dozijn nemen. Geloof mij, Mijnheer! in Duitschland maakt men zulke fraaije ...’
‘A propos! hoe weet gij dat ik een Duitscher ben?’
‘ô! Dat zag ik reeds toen gij de poort binnen kwaamt. Gij bekeekt die eerst van alle zijden, eer gij verder gingt.’
‘En dat doen de Duitschers alleen?’
‘Ja,’ zeide zij: ‘uwe landslieden vertoeven altijd een weinig bij den ingang; en dit is de reden, dat men gemeenlijk lang te voren hen ziet komen, eer zij er zijn. De Franschen, daarentegen, zien reeds van verre door de poort in de stad, omdat het hun alleen om de inwoners en het vermaak, welk zij bij ons hebben te verwachten, te doen is. De Engelschen rijden met Extrapost slapende door, omdat zij den wil naar Rome hebben, en niet gaarne onderweg zich ophouden.’
Mij dacht dat er iets Allegorisch in die woorden was. Terwijl ik de beteekenis van dezelve op haar gelaat zocht te lezen, had zij mij gelukkiglijk twee dozijnen Rozekransen in de hand gestopt, en, in de verstrooijing, in welke ik bij dergelijke gelaatkundige lezingen ligtelijk verval, stak ik ze in mijn zak. Eerst toen ik affcheid wilde nemen, bemerkte ik mijne overijling. ‘Het Meisje heeft door hare Allegorie, even als de Franschen door de poort, in mijne beurs gezien,’ dacht ik, paste twaalf Paoli, en ging heen.
Het speet mij, dat ik aan het zuinig oogmerk, waatmede ik in den winkel was getreden, niet getrouw was gebleven. Wat zoude ik Ketter met zoo vele Rozekransen doen? Om evenwel niet wederom ingeroepen en tot nieuwe onnoodige onkosten verleid te worden, nam ik in iedere hand de helft der ontzettende ware, en riep ze uit, alsof ik ze om te
| |
| |
verkoopen ronddroeg. Zoo bereikte ik, zonder verdere aanvechting, de Osteria, welke mij eene welkome stilte beloofde. De waard, een klein vriendelijk man, ontmoette mij. Ik vraagde hem, of er iets om te ontbijten te bekomen ware? ‘Hij en zijn geheel huis waren tot mijnen dienst,’ was het antwoord. Ik verzocht slechts om een weinig schapevleesch. Hij herinnerde mij, dat het heden vastendag was, en ik bemerkte welhaast, dat hij en zijn geheel huis niet veel tot mijn ontbijt konden bezorgen. Zijn geheele voorraad bepaalde zich tot brood en wijn; nogtans waren beiden goed, en ik bad de ondervinding, dat eenvoudige spijze den hongerigen zeer lekker smaakt.
Nadat ik mijn sober ontbijt had genuttigd, was mijne verbeelding bij uitstekendheid à son aise. Het schoone Loretto, alwaar ik met eene ledige maag niets anders had gezien dan huizen, die geene herbergen waren, en menschen, die door hunne dringende aanbiedingen mij hinderden om die behoefte terstond te bevredigen, vertoonde zich nu in een gansch ander licht. De lengte der straat van de poort tot aan de Osteria had ik vergeten, en herinnerde mij nu nog maar alleen hare breedte en het fraai plaveisel. Aan de groote huizen zag ik nu niet meer het mangel van uithangborden, maar alleen hunne voortreffelijke bouworde. De twaalf Paoli, welke mij mijn onvrijwillige Rozekranshandel had gekost, waren vergeten, en ik dacht nu nog maar alleen aan het vriendelijk Favorisca der winkelierster, en aan de bemoedigende vriendelijkheid, waarmede zij mij hare waren aanbood. ‘De Baardscheerder,’ zeide ik, terwijl ik aan mijne kin voelde, ‘had toch eene zachte hand, en ik ben allerliefst geschoren.’ Thans viel mij ook in, dat een knap Reiziger niet naar Loretto gaat, alleen om aldaar te ontbijten, maar dat hij voor alle dingen bij de wereldberoemde Madonna zijn bezoek moet afleggen. Ik vraagde mijnen waard, of zij thans zigtbaar ware? - ‘Wat?’ riep hij zeer verwonderd uit: ‘zijt gij er nog niet geweest? Dit plagt immers voor een goed Christen hier altijd het eerste werk te zijn.’ - ‘In allen gevalle evenwel het derde,’ zeide ik: ‘want eerst toch moet hij zich laten scheren en Rozekransen koopen. Voor mij evenwel is 't het vierde, om reden dat ik, onder ons gezegd, zoo lang ik honger heb, slechts een middelmatig Christen ben.’ Hij beduidde mij den weg, en ik vertrok.
Nadien ik van de markt en niet van de poort kwam, werd ik door geene Winkelierster of Baardscheerder opgehouden; zij wisten wel, dat ik in deze Wonderstad niet zoo diep konde zijn doorgedrongen, zonder mijn Entrée betaald te hebben. Toen ik de fraaije koperen deur des heiligsten tempels der heiligste Jonkvrouwe zag, haalde ik mijn zakboekje uit, om eenige aanmerkingen over het metaal, nevens de on- | |
| |
derscheidene gebruiken, waartoe de Ouden het deden dienen, over de dikte, lengte en breedte der deur, alsmede over de bouwkundige evenredigheden der kerke, op te teekenen. Daarover schrijst gij dan, zeide ik tot mijzelven, nadat gij in Duitschland zijt teruggekeerd, twee of drie boekdeeltjes, haalt eenige dozijnen plaatsen uit Latijnsche ongewijde Schrijvers aan, waarin van metaal wordt gesproken, als, bij voorbeeld:
Illi robur et aes triplex, &c.
en
laat u, daar gij, helaas! niet veel Grieksch verstaat, door den Heer W-f, of door den Heer W-e, die even geleerd is, in homerus en pindarus dergelijke plaatsen aanwijzen, schrijst dezelve insgelijks af, voorziet elk derzelven met eene korte oordeelkundige verklaring over de verschillende lezingen, en zoekt te Leipzig eenen Drukker. Maar ik moet, vervolgde ik, terwijl ik, met mijn zakboekje in de hand, de breedte der deur met mijne voeten begon te meten, voor mijn Werk eene korte Voorrede schrijven, waarin ik met weinige woorden de geschiedenis mijner bouwkundige teekening en de aanleiding tot mijne tegenwoordige reis verhaal, en het aan zijne Majesteit die -, of aan zijne Majesteit die -, opdragen. Dan ontvang ik, behalve het kopijgeld, nog eene gouden doos, of word Lid van een geleerd Genootschap in P -.
Hier werd ik door eene oude Zondares, die met een Rozekrans biddende, of liever prevelende, in de kerk ging, in mijne alleenspraak en metingen gestoord, terwijl zij mij, door middel van het verband der denkbeelden van het kontrast, der jonge vrouw herinnerde, welke de twee dozijn Rozekransen aan mij verkocht, en de zinnebeeldige karakterschets der drie meest reizende Natien van Europa op den koop had toegegeven. Zoo dra ik haar zag, riep ik uit: ‘Ik wil haar toonen, dat wij Duitschers, indien wij slechts willen, ook spoed kunnen maken,’ en stapte zoo trotsch en driftig ter kerke in, als een Lord, die er slechts gekomen is om er geweest te zijn. Daarvoor hield mij dan ook in de daad een Pater, omdat ik had vergeten den hoed af te nemen, hoewel men thans de Vesper zong. Hij naderde mij met zeer beleefde gebaren, en berigtte mij, terwijl ik mij wilde nederzetten, dat, indien ik nog een kwartier uurs wilde wachten, ik de Gezegende zelve van nabij en ongesluijerd zoude kunnen zien; hij zoude de eer hebben, haar mij te toonen. - Vreemd is het, dat, hoe lomper een reiziger zich gedraagt, de eenvoudige lieden hem des te beleefder behandelen; zij schijnen uit zijne onbeschaafdheid tot zijnen hoogen rang te besluiten.
| |
| |
Maar hebben dan de Franschen uwe wonderwerkende Madonna niet naar Parijs gezonden? vraagde ik met verwondering. Thans bragt hij den duim van de regterhand aan zijne kin, en gaf een zacht geluid, terwijl hij met den vinger achterwaarts over den schouder wees. Deze pantomime beduidde: ‘Wij bebben haar vervoerd.’ - ‘Hoe zoo?’ vraagde ik. - ‘Toen wij bemerkten, wat de Franschen met het heilige Huis voorhadden, verstaken wij de ware Madonna, die van hout is, en plaatsten eene zilveren in hare Nis. Hoe slim zij ook anders zijn, lieten zij zich echter bedotten, en zonden de ondergestokene naar Frankrijk. Wij waren nog al steeds beducht, dat zij toevallig het vroom bedrog zouden ontdekken, en dan willen ruilen -’
‘Daarom al evenwel moogt gij gerust slapen,’ zeide ik tot zijne vertroosting: ‘de houten Jonkvrouwen zijn in Frankrijk in geene hooge eere, hoewel zij, over het geheel genomen, alleen de echte zijn. - Maar wat zijn dat dan voor menschen, Heer Pater, die op de knieën rondom de Santa Casa kruipen, en daarbij zoo fraai zingen?’
‘Het zijn pellegrims en boetelingen, die, door berouw en gemoedsangst gefolterd, meestal honderd mijlen verre weg komen, om de voorspraak onzer Madonna bij haren Goddelijken Zoon te verwerven. Dieven en Moordenaars, zelfs Kerkroovers, keeren van dit Altaar ontzondigd en in het gemoed bevredigd naar hun huis.’
‘Het geeft mij een groot denkbeeld van uwe Regering,’ zeide ik, ‘dat zij zoo verstandig is, om aan God zelven de handhaving van de Policie en Justitie over te laten: want Hij ziet in het hart, en laat zich niet misleiden. Bij ons raakt een arme Zondaar in de grootste verlegenheid, wanneer hij slechts éénen moord gedaan heeft, omdat de wereldlijke Justitie den Hemelschen Regter vermetel genoeg vooruitloopt. Zelden oogsten bij ons de ongelukkige Kwaaddoeners de vruchten van het opregtste berouw vroeger dan in het Paradijs, daar onze Regtbanken hen laten henen gaan. Daardoor benemen zij hun de gelegenheid, de wereld voor ééne booze daad door vele goede schadeloos te stellen, die zij waarschijnlijk anders nog verrigten zouden; daardoor berooven zij moedwillig het vrome publiek van den stichtelijken aanblik veler boetvaardigen, die wel daarom zoo aandachtig aldaar knielen en zuchten, omdat zij niet voor de eerstemaal hier zijn. - God zegene de zachte, menschlievende Regering van den Paus en den Koning van Napels, en verlichte de onze!’
Mijn geleider gaf door een vriendelijk knikken zijne toestemming aan mijne aanmerking, en ondersteunde mijn schietgebed door een hartelijk Amen. Intusschen was de Gods- | |
| |
dienstoefening geëindigd, en wij traden naar den tempel in den tempel, of het heilige huis, hetwelk den Engelen tot een Luchtbol had gediend, om de Madonna uit Palestina naar Loretto over te voeren, gelijk in alle talen, welke Christelijke tongen spreken, in tafelen, rondom in de Kerk opgehangen, uitdrukkelijk staat te lezen. Voor mij was de geschiedenis in een scheikundigen zin bijzonder opmerkelijk: want, de zwaarte des gebouws in aanmerking zijnde genomen, kan het door middel van het Gaz, waarvan blanchard tot zijne Luchtreizen zich bediende, wel niet vlot zijn geworden.
Wij stonden voor de deur van het heiligdom, die ook van metaal was, en mij insgelijks - doch ditmaal niet op eenen nationalen grond - merkwaardig voorkwam. Er hing, namelijk, aan dezelve een groot metalen Christusbeeld, zonder neus. Daarover verwonderd, vraagde ik den Monnik naar de oorzaak dezer afwijkinge van de waarheid der Geschiedenisse. Hij verzekerde mij, dat dit Christushoofd een zoo fraaijen neus gehad had, als er ooit een door rafaël was geschilderd; doch daar elkeen, die knielende om het Altaar kroop, als hij hier voorbij kwam, hem plagt te kussen, was hem algaande weg de neus afgekust. ‘Uit deze bijzonderheid,’ voegde hij er nevens, ‘kunt gij de vermaardheid en heiligheid der Madonna van Loretto opmaken.’ Dat deed ik dan ook, en te gelijk de menigte boosdoeners, die zich door hare voorbede ontzondigd hadden! Tot dit besluit vond ik in het diepe kniespoor, welk in den steenen grond rondom het Koor liep, eene voldoende aanleiding.
Eene heilige ontroering rilde mij door de leden, toen eindelijk mijn leidsman, zich kruisende, den sleutel in de deur stak, en, in eene houding van den diepsten eerbied, dezelve opende. Naauwelijks had ik moeds genoeg om hem te volgen; doch hij wenkte mij bemoedigend toe, en ik ging naar binnen.
De dikke wierookdamp omnevelde mijne oogen,
En 't hoog altaar stond in dien heil'gen walm gehuld;
Door 't statig koorgewelf drong juichend naar den hoogen
Een hemelmelodij, die hart en oor vervult.
Door rozen, zoet van geur, scheen sterrenglans te beven
Van gouden luchters, elk gedekt met slikk'rend licht,
En, in dien hellen gloed door duisternis omgeven,
Was 't enkel schemering, waar ik mijn treden rigt.
De weidsche tempelpracht, aan statige ernst geklonken,
Bevangt mijn kettersch hart, doet mij besluit'loos staan...
Ik sidder... beef... kniel neêr, en roep, in 't stof gezonken,
Ai mij! vergeef! genaê! 'k wil regtgeloovig zijn.
| |
| |
Mijne Geloofsgenooten zullen mij deze kortstondige verrukking wel vergeven; het is eenen geheel anderen Dichter, dan ik ben, eveneens, of nog erger, vergaan; ik kreeg toch eindelijk mijn verstand weder terug.
Een tijdlang lag ik intusschen nog op de knieën, en mijne verrukking klom tot ijlhoofdigheid. Ware mijn Monnik even zoo goed een Zielkundige als Katholijk geweest, hij zoude mij, in deze gemoedsgesteldheid, even als de Engel den Profeet, aangepakt, en mij hals over hoofd, wel niet in den Leeuwenkuil, maar in den schoot der alleen zaligmakende Kerk geworpen hebben. Wat zoude ik er tegen hebben kunnen doen? Alle de Goddelijke gestalten, welke rafaëls Genius schiep, zweefden in dit oogenblik voor mijne betooverde oogen; van elke derzelven ontleende mijne verbeelding de schoonste trekken, en vervaardigde daaruit een beeld, hetwelk mijne ziel aanbad. Zulk een beeld verwachtte ik achter het gordijn, welk de Nis der Madonna voor mijne oogen verbergde. Mijn verlangen, om de Goddelijke van aangezigt tot aangezigt te aanschouwen, werd onwederstaanbaar; nog al knielende, riep ik mijnen leidsman toe:
Ach! laat mij langer niet
In 't pijnigendst verdriet!
Toch van nabij aanschouwe!
En haar mijn tong begroete!
Haar blik niet langer derve.
Ik reikhals, 'k zwijm, ik sterve!
Dit, echter, had nog geen gevaar; maar de heilige Jonkvrouwe - die wel eene goddelijke Vrouw, maar toch altijd eene Vrouw is - konde wel, gelijk de meesten harer sterfelijke Zusters, zulk eene vertwijfelde verklaring in den mond eenes nieuwen aanbidders bedenkelijk vinden. Het zij uit eene zachtaardigheid, haar geslacht eigen, of uit vreeze dat hare onverbiddelijkheid mij het leven mogt kosten, zij gaf haren ouden dienaar, den Monnik, eenen wenk, om mijn smeeken te verhooren, en den Proselijt hare geheele Goddelijkheid te vertoonen. Het gordijn werd weggeschoven:
| |
| |
Daar stond een Pop, van schoon beroofd,
Met houten lijf, met wassen hoofd,
Met mislijk rood besmeerde wangen,
En rijk met klatergoud omhangen.
Mijn lieve schepsel! sprak ik 't aan,
Al hebt gij wonder veel gedaan,
Ik kan aan u niets Godlijks vinden,
Ja weet mijn lach naauw in te binden.
Ach laas! ik zie te laat den schijn.
De mensch moet slechts geloovig zijn.
Wie zou toch onderzoek vertrouwen?
Gelooven moet men, niet aanschouwen!
|
|