onderzoek, hoe en tot welk einde wij zijne uitmuntende lettervruchten best kunnen gebruiken.
Van zijne gedrukte werken heb ik onder het oog gehad de uitgave van 1615 in 8vo. bij corn. dirksz. kool, die bij wetstein van 1694, en de zeer vermeerderde, door den dichtlievenden vlaming bezorgd. De eerste druk in 16o, mede bij corn. dirksz. kool in den jare 1614 uitgegeven, konde ik tot hiertoe niet bekomen.
De Tweespraak der Nederlandsche Letterkunde en andere stukken, door spiegel vervaardigd en op naam der Rethorijkkamer in Liefde bloeijende in 't licht gekomen, alsmede de Gedichten achter roemer visscher's Brabbeling gedrukt, heb ik ter hand. Ook ben ik, door de gulle mededeeling van een' mijner Vrienden, in staat gesteld, om den eigenhandigen brief van spiegel aan Professor paauw, over den Hertspiegel, te vergelijken met dien, in de uitgave van vlaming gedrukt. Dan zeker zijn er nog vele brieven van belangrijken inhoud door en aan hem geschreven, en zeer vele omtrent hem tusschen zijne geleerde tijdgenooten gewisseld; hiervan eenige te ontdekken, zoude mij bijzonder aangenaam zijn, en buiten tegenspraak licht verspreiden over het nog duistere in de Levensgeschiedenis van mijnen Held. Immers, die onder de gedrukte Latijnsche brieven van lipsius, welke aan hem gerigt zijn, doen dit vermoeden.
Waarom spiegel en zoo vele verstandige Roomschgezinden van zijnen tijd juist naar Alkmaar verhuisden, is mij nog raadselachtig; en wat er van zijne kinderen geworden zij, weet ik niet. Mij is wel bekend, dat onze Dichter een beminnaar en voorstander van Teeken- en Schilderkunst was; dan stukken, door hem vervaardigd, zag ik nimmer, en heb nog niet kunnen ontdekken, of er van hem voorhanden zijn.
Om deze redenen neem ik mijne toevlugt tot Uwel Ed., ten einde, door uw Tijdschrift, alle Beminnaars der Vaderlandsche Letterkunde vriendelijk uit te noodigen, om mij mede te deelen hetgeen zij tot mijn oogmerk (spiegel en al wat hem aanging zoo veel mogelijk geheel te doen kennen) van eenig belang zullen oordeelen. Alles zal mij hartelijk welkom zijn; omtrent groote mannen is niets onverschillig. Ik zal van het ingezondene spoedig gebruik maken, en den inzenderen altoos mijnen welmeenenden dank betuigen.
Het zal niet onnut zijn hierbij te herinneren, dat