Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 253]
| |
Aardrijkskundige en historische berigten wegens het koningrijk BeijerenGa naar voetnoot(*).Tirol, het eigenlijk genoemd Beijeren, de Opper-Paltz en de provincien van Zwaben maken het voornaamste ligchaam der Beijersche Monarchie uit. Van Bohemen tot aan Italie beslaat zij in de lengte honderd-en-tien mijlen; in de breedte, van de grenzen van het Koningrijk Wurtemberg tot aan de nieuwe grenzen van Oostenrijk, zal zij iets meer dan zestig mijlen halen. De Donau doorstroomt van het westen naar het oosten het eigenlijk Beijeren, door de Lech van Zwaben gescheiden. De Iser besproeit het binnenste gedeelte, van het zuiden naar het noorden stroomende. De Inn, in 't eerst opgesloten door eenen tak der Alpen, verstrekt in de vlakten tot een voormuur tegen Oostenrijk. De Opper-Paltz wordt door de Naab bespoeld. Op een kleinen afstand, maar evenwel op zich zelve gelegen, breiden zich de Beijersche bezittingen in Frankenland langs de Main uit. Op een wijden afstand ziet men den Beneden-Rhijn het Hertogdom Berg besproeijen. Deze onderscheidene provincien rekenen drie millioenen inwoners, op eene uitgestrektheid van 4,400 vierkante mijlen. - Laten wij dit Koningrijk doorloopen, waardig om onder de Koningrijken van Europa eene aanzienelijke plaats te bekleeden. De Rhetische en Norische Alpen verheffen hunne kruinen door bijkans de geheele oppervlakte van Tirol; de groote keten, van het zuidwesten naar het noordoosten loopende, verheft zich somtijds ter hoogte van 10 of 12,000 voeten. De Ortelos, de Klokner en andere bergen wachten slechts op eenen ramond en eenen saussure, om met Mont-Blanc en Mont-Perdu te wedijveren. Deze kolossen, die voornamelijk uit graauw graniet schijnen te bestaan, zijn van ronder gedaante dan de Savooische Alpen. Aan twee zijden van de groote Tirolsche keten liggen bergen, minder hoog, doch die, om hunne regt- | |
[pagina 254]
| |
standige randen, een schilderachtig aanzien hebben. Kalkaardige rotsen liggen er aan de Beijersche zijde in menigte; de valleijen, die aan Italie grenzen, zijn omgeven van porfierklompen van allerlei kleuren. Op den top dezer te weinig bekende Alpen pralen piramiden van ijs; de arend vervolgt aldaar van steilte tot steilte de vlugge geit; de stroom gonst tusschen de puinen van rotsen, die hem een engen doortogt verleenen; het gedruisch der sneeuwvallen rolt van dal tot dal. Nog verder belommeren zware bosschen van Lorken- en Dennenboomen prachtige weiden, alwaar de geit, het paard, de os de Cytisus, de Gentiaan en de Alp-Anemone afscheren; men hoort er den hamer des Mijnwerkers weergalmen, die ruwe klompen koper, ijzer of lood bewerkt; zelden schittert hem een brokje gouds in de oogen, doch marmer, kristal, aluin en steenkolen zijn er algemeen; de Halsche Zoutgroeve levert jaarlijks 250,000 kwintalen zeer goed zout. De Tiroller beklautert de scherpe rotsen, om er zelfs den kleinsten hoek gronds te beplanten: hij zaait er veel Mais, en eene bijzondere soort van boekweit, plente genaamd, levert hem een tweeden oogst. Ondanks zijn eigen, moet het land veel koorns van buiten ontvangen. Vlas en hennep tieren er welig; men oogst er 4,000 kwintalen van de eerste en 700 van de laatste. Boomgaarden bedekken den grond der valleijen; plantaadjen van Moerbezienboomen zijn daar onder gemengd, en de heuvelen, door de zon verwarmd, zijn met een edelen wijnstok gekroond. Aldus mag men zeggen, dat de hoogten van Tirol naar Siberie, en de laagten naar Italie gelijken. Zelfs de Sirok, die wind van eene verstikkende hitte, dringt tot in eenige Tirolsche valleijen door. Een land, 't welk, op 1194 vierkante mijlen, niet meer dan 600,000 zielen telt, kan niet zeer vele steden bevatten. Inspruck, de hoofdstad, telt slechts 12,000 inwoners. Het was de zetel van den Tirolschen Rijksdag, die, door de Oostenrijksche Staatkunde geëerbiedigd, het regt bezat om in de belastingen te bewilligen, en over derzelver garing het toezigt te hebben. De vier orden van den Staat, even als in Zweden, zijn de Adel, de Geestelijkheid, de Burgers en de Boeren. Hall en Brixen zijn steden van 4000 inwoners; Botzen en Bolzane bevatten eens zoo veel; hier begint men het Italiaansch te hooren spreken. Naar mate men Italie nadert, wordt het | |
[pagina 255]
| |
land volkrijker; er zijn vlekken, die 4000 inwoners bevatten, onder andere Ala; of ook wel 7 of 8000, als Pergine. Trente is in de Geschiedenissen bekend; het marmer, welk de paleizen en openbare bronnen versiert, verkondigt den Italiaanschen smaak; men telt er echter niet meer dan 10,000 inwoners; Roveredo telt er 18,000; dit is de beste stad van Tirol, de zetel der Zijdespinnerijen en Verwerijen. In verscheiden Tirolsche vlekken wordt fluweel geweven. Handschoenen van geitenvellen worden door het geheele land gemaakt; de tapijten uit de vallei van Lientz zijn vermaard. Veel voordeels trekken de Tirollers uit den Transithandel tusschen Duitschland en Italie; zij trekken buitenslands, om elders hunne goederen te venten; de bewoners van het vlek Imst alleen voorzien een gedeelte van Europa van Cijsjes; zij brengen ze heel tot naar Konstantinopel. Bijkans alle jonge lieden van beide seksen verlaten blijmoedig hunne ouderlijke bergen, en keeren er getrouw terug, met de kleine winst, welke hunne onvermoeide togten hun hebben verschaft. Dit zelfde volk, voor zijn vaderland de wapens aangordende, vecht met zoo veel dapperheids als bekwaamheids; voortreffelijke schutters zijnde, beklauteren zij ontoegankelijke bergen, of verschuilen zich in het kreupelbosch. Het nationale leger bestond somtijds uit 20,000 weerbare mannen. Alles spant derhalve te zamen, om de aanwinst van Tirol belangrijk te maken voor den Koning van Beijeren; het is een mijn-, zout- en boschrijk land; het is eene marktplaats voor de voortbrengsels des Beijerschen akkerbouws; 't is de deur van Italie, en de natuurlijke weg van den koophandel tusschen Duitschland en Venetie; het is eene sterke natuurlijke vesting en eene kweekerij van goede soldaten. Laten wij nu den Arlberg overtrekken, zijnde de natuurlijke grensscheiding tusschen Tirol en Opper-Zwaben. Tusschen dezen tak der Alpen en het Meer van Constans liggen zeven kleine Heerlijkheden, overeenkomstig harer ligginge ten aanzien van Tirol de Voor-Arlberg genaamd. Timmerhout, ijzermijnen en vee zijn er in overvloed. Te Bregentz worden de meeste schepen getimmerd, die het schoone Meer van Constans bevaren; de grootsten zijn 110 voeten lang, en slechts 14 voeten wijd, hebbende eenen mast van 82 voeten hoog. De- | |
[pagina 256]
| |
ze kleine Zeemagt zal eene der koophandelverbindtenissen tusschen Zwitserland en Beijeren worden. Opper-Zwaben, een zeer schilderachtig land, is eigenlijk het aloude Algovie of Allgou, 't welk vele Geleerden voor het Alemannia der Middeleeuwe houden. De Algovische Alpen scheiden de beddingen van de Lech en den Donau van de wateren, die in den Rhijn of het Meer van Constans uitloopenGa naar voetnoot(*). Een dapper en werkzaam volk bebouwt hier de kleine vruchtbare streken midden in rotsen en bosschen. De koophandel doet er de kleine stad Lindau bloeijen, die, van hare bekoorlijke ligging midden in het Meer van Constans, den bijnaam van Zwabisch Venetie heeft ontleend; doch dit zoogenoemd Venetie bevat slechts drie eilanden met 3,000 inwoners. De kleine Heerlijkheden, die aan het Meer van Constans grenzen, zijn met wijn- en boomgaarden bedekt. Binnenslands voortgaande, ontmoet men er de echte afbeelding van de weilanden en kudden van Zwitserland. Niet zonder goede redenen had Oostenrijk het Graafschap Konigsegg-Rotenfels gekocht. Dit landschapje onderhield eene gewapende bende van 1000 man; het lag ter zijde van de Beijersche bezittingen; zijne voortbrengsels, bestaande in paarden, vee en vlas, gelijk ook de Linnenweverijen, maakten het bezit daarvan voordeelig. Zeer veel waarde zetten deze zelfde voortbrengsels bij aan het land van Kempten en aan het voormalige Bisdom Augsburg. De steden Kempten en Kauffbeuren drijven een voordeeligen Transithandel; doch Memmingen, 't welk 9,000 inwoners telt, overtreft haar in den handel, en verrijkt zich daarenboven met de katoen-, wolle-, leder- en tabaksfabrijken. Hier vangt reeds het heuvelachtig land aan, 't welk tot aan Ulm en Augsburg loopt, en het Markgraafschap Burgaw bevat; een land, welks naam onsterfelijk is geworden door den kortsten en meest beslissenden veldtogt, in de Geschiedenissen bekend. Kleine bosschen, boomgaarden, koornen hoplanden leveren overal een bekoorlijk en verscheidenheid van uitzigt op; talrijke beken doen er de weilanden groenen; allerwegen ziet men Gothische kloktorens van Abdijen hunne spitsen om hoog steken; velen | |
[pagina 257]
| |
dier Kloostergebouwen onderscheidden zich om hunne pracht, en om de boekerijen en andere merkwaardigheden, die zij bevatteden. De Monniken, tegen welke men alleen eenen kreet heeft doen opgaan, omdat men hen beoordeeld heeft lang na de tijden, in welke zij ontstaan zijn, hadden den land- en akkerbouw geleerd aan de woeste bewoners van Alemannia; eerste eigenaars geweest zijnde van dezen onbebouwden grond, hadden zij ter verblijfplaatse de schilderachtigste en tevens de gezondste plekken gekozen. Naast zoo vele kleine kerkelijke en wereldlijke Heerlijkheden, zag Zwaben, in de middeleeuw, een dertigtal vrije Keizerlijke steden voortkomen. Deze kleine Republieken, toenmaals uitsluitende zetels van koophandel en nijverheid, gingen, in den jare 1488, het Zwaabsche Eedgenootschap aan. Twee dier steden hebben lang den handelgeest behouden, die haar eertijds zoo zeer deed bloeijen. Maar Ulm is sedert de zeventiende eeuw spoedig vervallen; met zware schulden beladen, door partijschappen verscheurd, is zij onder de onheilen bezweken, welke de jongste rampen haar hadden berokkend. Vóór dat tijdstip telde zij 14,000 inwoners binnen hare muren, en 24,000 op haar regtsgebied; hare linnenen andere fabrijken, alsmede hare vaart op den Donau, waren de grond van eenige overblijisels van welgesteldheid; tegenwoordig verwacht zij alles van de wijsheid van het nieuw Regeringsbestuur; en indien welingerigte schikkingen gedoogen, dat zij de stapelplaats voor de buitenlandsche verzendingen van het Koningrijk Wurtemberg worde, zal zij haren alouden luister gedeeltelijk herwinnenGa naar voetnoot(*). Nog belangrijker is de aanwinst van de stad Augsburg voor den Koning van Beijeren. Van zijne Staten omringd, trekt noodzakelijk deze stad alle de voordeelen van den koophandel tot zich; de wisselhandel dezer plaatse heeft invloed op geheel zuidelijk Duitschland; hier verzamelen zich de kleinooden van Frankrijk, de Zwitsersche lijnwaden, de Tirolsche, de Italiaansche wijnen, en die van de Valteline, de Turksche katoenen, | |
[pagina 258]
| |
en eene menigte andere koopwaren, tot het vertier der naburige landen noodig; daar bloeijen verscheiden soorten van nijverheid, als de goudsmederijen, de horologiemakerijen, fabrijken van gezigtkundige en mathematische werktuigen, alsmede van muzijkinstrumenten, passementwerkerijen, papiermakerijen, plaatsnijderijen, boekdrukkerijen en boekwinkels; doch de katoenfabrijken zijn de voornaamste; zij leveren jaarlijks van 75,000 tot 100,000 stukken. Deze stad, vrij aanzienlijk in den Gothischen smaak, telde, voor weinige jaren, 36,288 inwoners, van welke 22,000 belijdenis deden van den Roomschen Godsdienst; de overigen waren der Luthersche leere toegedaan, vastgesteld, gelijk bekend is, door de Belijdenis, in den jare 1530 in deze stad in 't licht gegeven. Augsburg bevat niet minder inwoners dan Munchen; en wat den koophandel en de nijverheid aangaat, is het de voornaamste stad van het Koningrljk Beijeren. De Lech overstekende, vertoonen zich de uitgebreide vlakten van Beijeren aan ons oog; ten noorden zien wij den zamenloop van prachtige rivieren, allen aan den Donau onderhoorig; ten zuiden verheffen zich vlakten, met bosschen bedekt en van meren doorsneden; de Tirolsche Alpen sluiten het verschiet. Zeer gunstig is de natuur dit land geweest; maar zijne voordeelen zijn door het vijandelijk zwaard vernield, of door eene niet zeer toeziende en kwalijk beredeneerde staatkundige bezuiniging veronachtzaamd; de staat der bevolkinge heeft er een oogschijnlijk bewijs van opgeleverd. De Beijersche provincie in Zwaben, de Voor-Arlberg daaronder begrepen, bevat 410,000 inwoners op 400 vierkante mijlen; terwijl het Hertogdom Opper- en Neder-Beijeren, met Freysing, Passau enz. vergroot, niet meer dan 950,000 inwoners bevat, op 1198 vierkante mijlen. De evenredigheid, gelijk men ziet, is geheel ten nadeele van Beijeren; een land, 't welk echter Opper-Zwaben in natuurlijke vruchtbaarheid oneindig overtreft. Van Regensburg tot aan Osterhofen bespoelt de Donau eene vlakte, alwaar de koornoogst de verwachting des landmans nooit verijdelt. Nabij de Tirolsche bergen grazen de kudden in weilanden, die voor de Zwitsersche niet onderdoen. Van wild krielen de uitgestrekte bosschen van pijn- of beukeboomen, tusschen de Iser en de Inn gelegen. Van visch wemelen de talrijke meren. Aan | |
[pagina 259]
| |
gene zijde van de Inn bevinden zich de voornaamste Mijnlanden. Het Bergensche ijzer wordt vooral geroemd. De jaarlijksche opbrengst der Mijnen bedraagt 250,000 florijnen; doch de Zoutgroeven alleen brengen nog meer op. Van Reichenhall wordt het zout water voor het meerengedeelte afgeleid naar Traunstein; langs eene uitgestrektheid van drie mijlen, loopt het door looden kanalen door het gebergte; eene onderaardsche Waterleiding, eene halve mijl lang, leidt het overtollig water af; men vaart derwaarts te scheep onder de stad zelve. De snelle loop des waters, de zwarte wanden der waterleidinge, van vierkante keisteenen zamengesteld, met lijm bepleisterd, het fakkellicht, het denkbeeld dat men zich zeventig voeten beneden den grond bevindt: alles spant zamen, om deze vaart belangrijk te maken; men zou zich verbeelden, in het rijk der schimmen neder te dalen. 't Is deze kleine landstreek ten oosten van de Inn, die zoo dikmaals Oostenrijk bekoord heeft. Bij de schadevergoedingen hoopte het, dezelve te zullen verkrijgen. Het bood eene gelijkwaardige streek in Zwaben aan. Men verwonderde zich, de groote bemiddelende Mogendheden zoo veel gewigts te zien hechten aan een landschap, van slechts 83,000 zielen bewoond. Maar deze hoek lands brengt Beijeren 500,000 florijnen op. In de hoop van zich door de monopolie van het Zout te zullen verrijken, wilde Oostenrijk aan zijne bezittingen de eenige groote Zoutgroeve hechten, die in zuidelijk Duitschland nog overig was. Het begeerde ook de kleine plek van Wasserburg, op eene kalksteenige rots gelegen, aan drie zijden van de Inn bespoeld, en aan de vierde zijde van bergen, meren en moerassen ingesloten. Deze plaats, wel versterkt zijnde, zou geheel Beijeren bestreken hebben. Het Hof van Munchen ontvouwde aan zijne bondgenooten de gevaren, die het dreigden; en de oever van de Inn werd niet uitgewisseld. - Doch laten wij tot de landbeschrijving terugkeeren.
(Het slot hierna.) |
|