Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerhandeling over het spraakvermogen met betrekking tot den redenaar;
| |
[pagina 246]
| |
satyrus, door het opzeggen van eenige dichtregels uit euripides, doen opmerken, dat niets anders dan het gebrekkige zijner uitspraak de reden was, waarom men walgde van zijne redevoeringen, of hij begon zulke verbazende moeite en arbeid aan te wenden, om alle die gebreken te overwinnen, dat geen menschelijk geduld heden ten dage die pijnlijke oefening zou verduren. Immers het zich opsluiten in eenen onderaardschen kelder, eenige maanden lang, om aldaar vrijelijk zijne stem te kunnen beschaven, en door geene afleidingen te worden gehinderd, het leggen van steentjes onder de tong, om hierdoor zijne spraakleden meer uit te zetten, het opzeggen zijner redevoeringen nabij de onstuimige zee, om door het geluid van de woorden het gedruisch der baren te dooden, zijn alle pogingen, die ongeloofelijk zouden voorkomen, zoo zulks niet door de eenparige getuigenis der Ouden bevestigd wierd. Dat hij dan ook, buiten en behalve zijn keurig opstellen, in de kunst van opzeggen boven allen moet hebben uitgemunt, blijkt uit het gezegde van zijnen mededinger eschines. Toen deze, namelijk, door de uitwerking, welke de merkwaardige Redevoering van demosthenes, over de Kroon, op het Volk van Athene gemaakt had, gebannen zijnde, zich op het Eiland Rhodes ging nederzetten, en aldaar openbare Lessen hield over de Welsprekendheid, begon hij dezelven met het oplezen zijner eigene Redevoering over dat onderwerp, en dezelve werd bewonderd en toegejuicht: dan toen hij die van demosthenes liet hooren, verdubbelde het handgeklap; waarop eschines dit merkwaardig, en in den mond van een vijand en mededinger zoo loffelijk gezegde bezigde: ‘Wat zou het zijn, indien gijlieden hem die zelf had hooren uitsprekenGa naar voetnoot(*)!’ Dat hij verder, ten aanzien der welsprekendheid, het uiterste gewigt stelde in de uitvoering of mondelinge voordragt, blijkt uit zijne hieromtrent gedane en veel beduidende uitspraak, die men bij cicero en quintilianus vindt aangeteekend: want gevraagd zijnde, wat de hoofdzaak in de welsprekendheid ware, gaf hij tot antwoord, de uitvoering; verder gevraagd zijnde, wat dan het tweede en derde ware, gaf hij telkens het zelf- | |
[pagina 247]
| |
de antwoord; daarmede te kennen gevende, dat niemand zonder eene goede voordragt, hoe keurig dan ook zijn opstel zij, den naam van Redenaar dragen kan. Cicero, hoewel een afgetrokken Wijsgeer, achtte die kunst zoo noodzakelijk, dat hij zich in dezelve door een bekwaam Tooneelspeler liet onderwijzen. Volgens een bekend verhaal van macrobiusGa naar voetnoot(*), ging hij somtijds met zijn Leermeester eene weddenschap aan, wie hunner eene en dezelfde gedachte op de meest verscheidene wijzen zou kunnen uitdrukken, namelijk, óf de Tooneelspeler door gebaren, óf de Redenaar met woorden; en in eene zijner Redevoeringen drukt hij zich tegen zekeren marcus callidius, die iemand beschuldigde, dat hij hem had willen vergeven, op de volgende wijze uit: ‘Gij wendt voor, callidius, dat gallus u door vergift heeft willen van kant helpen; gij hebt er bewijzen van, zegt gij; gij drukt u nogtans zeer koeltjes uit over dien gruwelijken aanslag: waar is die ontsteltenis, die gemoedsbeweging, die de natuur zelfs den kinderen geeft, om hare klagten uit te drukken? Gij zijt dus een Lasteraar.’ De Redenaar gebruikt hier den flaauwen toon, zonder eenig vertoon van vuur en drift, tot een bewijs van de valschheid der beschuldiging; een blijk dus, dat hij eene gepaste voordragt voor den Redenaar allernoodzakelijkst oordeelde. Zelfs de Kerkvader augustinus, die langen tijd openbare Lessen over de Welsprekendheid gehouden heeft, schijnt zeer veel gewigts te hebben gesteld in eene goede uitvoering. ‘De waarheid,’ zegt hij, ‘moet in het helderst daglicht worden geplaatst; het aangename moet haar omkleeden, en langs dien weg eenen heilzamen indruk verwekkenGa naar voetnoot(†).’ De verbazende uitwerking, die eene gepaste uitspraak kan te weeg brengen, blijkt uit hetgeen verhaald wordt van den vermaarden Franschen Prediker massillon. Deze predikte, op een feestdag, voor het volk over het klein getal der genen, die zullen zalig worden; en hoewel de Preek overal vurig en levendig was, en zeer veel indruks | |
[pagina 248]
| |
op den hoorder maakte, echter, toen de Prediker aan eene plaats kwam, die 't laatste Oordeel ten onderwerp had, en het tafereel van dien schrikkelijken dag zijne toehoorders levendig voor oogen stelde, was de uitwerking, volgens het verhaal van voltaire, zoo verbazend sterk, dat zulks het menschelijk begrip schijnt te boven te gaan; want de gansche menigte volks, die in de kerk vergaderd was, werd, door het opzeggen van die plaats, dermate beroerd, dat allen door eene soort van onvrijwillige beweging van hunne zitplaatsen opvlogen, en er zulk eene verwarring ontstond, dat de Prediker zelf daardoor gestoord werd. Schoon nu die bedoelde plaats door voltaire als een meesterstuk van welsprekendheid wordt aangemerkt, is echter, naar ons inzien, zoodanige uitwerking onmogelijk, indien de Redenaar niet daarenboven door eene onweerstaanbare zeggenskracht heeft uitgemunt, en zijne denkbeelden als 't ware in de gemoederen zijner toehoorderen heeft weten te vertegenwoordigen. De reden, waarom heden ten dage die heerlijke en voor het menschdom zoo nuttige begaafdheid in zoodanig verval is geraakt, is voornamelijk te zoeken in het merkelijk verschil der Staatsgesteltenis. Te Athene immers, alwaar de belangen van den Staat aan 't Volk in het openbaar werden opengelegd, moest zeker een ieder, die slechts eenigen aanleg tot de welsprekendheid had, alles aanwenden, om in die glorierijke loopbaan uit te munten, en bij gevolg allengskens de middelen, die thans voor een ieder zoo onbegrijpelijk zijn, om namelijk de natuurlijke gebreken der uitspraak weg te nemen, kennelijk worden, daar in tegendeel in onze dagen zich die gelegenheden nimmer hebben opgedaan, en dus de uiterlijke welsprekendheid aan niemand dat nut scheen te kunnen aanbrengen, 't geen men, gemerkt den arbeid, moeite en tijd, dien men moest te koste leggen, om hierin eenen hoogen top te bereiken, van die kunst diende te verwachten. Dan, niet tegenstaande er die voorname beweegredenen thans niet aanwezig zijn, ontbreekt het ons echter niet aan bekwame gelegenheden, om het vermogen van de Spraak met zeer veel nut te kunnen doen werken. Hem immers, die op den stoel der waarheid het Evangelie of Gods woord moet verkondigen, is niets noodzakelijker, dan de kunst, om in zijne toehoorders dien heilzamen in- | |
[pagina 249]
| |
druk te verwekken, die ieder zondaar op het pad van deugd en godsvrucht kan terug brengen. Hij, die slechts eene geringe kennis van 't menschelijk hart bezit, zal duidelijk ontwaren, dat uitdrukking en gewaarwording onderling in het naauwste verband staan; dat de gewaarwordingen, hoe heilzaam dezelve ook zijn, zonder behulp der uitdrukking, niet regt kunnen worden overgebragt; dat zij de grondslag zijn van alle menschelijke handelingen, en eene zuivere ziel, door het aanhoudend ontvangen van heilzame aandoeningen, zoodanig gestemd is, dat geene verkeerde indrukken haar uit dien gelukkigen staat kunnen brengen, en daarentegen een bedorven hart door de laatsten zoodanig bestormd is en aangetast, dat de eersten van geene de minste uitwerking zijn. Bij den niet geheel bedorven sterveling is een aanhoudende strijd tusschen kwade en goede neigingen. Wanneer nu een bekwaam Prediker, door het gedurig instorten van heilzame indrukken, de laatsten boven de eersten de overhand bezorgt, zal daaruit, zoo ik vermeen, voortvloeijen, dat het kwaad geschuwd en de deugd geoefend wordt. Ook den regterlijken Redenaar, indien hij teffens een eerlijk hart bezit, is zulks zeer dienstig, om namelijk de onschuld met gepasten nadruk en duidelijkheid aan den dag te leggen, den boosdoener zijne welverdiende straf te berokkenen, en een ieder datgene, waarop hij van regtswege aanspraak maakt, te doen toekennen. Niettegenstaande dit alles, is deze voor het menschdom in velen opzigte zoo noodzakelijke kunst thans in zoodanig verval geraakt, dat er weinige of geene beoefenaars van dezelve aanwezig zijn, ten minste die daaraan behoorlijke moeite en tijd te koste leggen, en in ons Vaderland zeer weinigen gevonden worden, die hierin eenige onderrigting kunnen geven; en 't is hierom, dat men overal Predikers aantreft, die de schoonste gedachten, die het Evangelie in overvloed oplevert, zoo ellendig mishandelen, om mij dus met hugo blair uit te drukken, dat zij bij den toehoorder van weinig of geene beteekenis zijn, veel min op hen indruk maken. Bijaldien ik dan, door aan het Publiek eenige aanmerkingen hieromtrent mede te deelen, den lust, om dat Goddelijk vermogen te beschaven, aan openbare Sprekers, en voornamelijk aan de Verkondigers van Gods | |
[pagina 250]
| |
woord, kon inboezemen, ik zou mijne gedane moeite niet te vergeefs achten. - En thans onze te behandelen stoffe wat verder indringende, zullen wij in de eerste plaats handelen over den aard en de natuur van het Spraakvermogen in 't algemeen; 2o. over de Duidelijkheid en de middelen om die te erlangen; 3o. over de welluidende en gevoelvolle Spraak, die den Redenaar vormt, of, om beter te zeggen, den waren toon der Redevoering; 4o. over de Verpoozingen, en 5o. over de Gebaren. Het Spraakvermogen, 't welk den Mensch voornamelijk van alle redelooze Dieren onderscheidt, bestaat in eene uitdrukking zijner gedachten, en mededeeling derzelven aan anderen, door middel van onderscheidene klanken, die door daartoe geschikte spraakleden gebogen, en op ontelbare wijzen kunnen worden uitgebragt. De spraak wordt veroorzaakt door de spraakleden; de spraakleden zijn niet alleen de tong, keel, lippen en andere bij het uitdrukken werkende deelen, maar wel bijzonderlijk die drijfveren of spieren, waardoor dezelve worden in beweging gebragt. Hoewel nu keel en tong als spraakleden kunnen worden aangemerkt, en voorzeker niemand, bij gemis van dezelve, zijne gedachten kan mededeelen, kunnen zij echter bezwaarlijk als zoodanig worden beschouwd, wanneer men den Mensch te dezen opzigte met de Dieren vergelijkt. Deze laatsten immers, hoewel van keel en tong voorzien, kunnen, wel is waar, onderscheidene klanken, om hunne aandoeningen te kennen te geven, uitbrengen, maar schijnen geene de minste geschiktheid tot de spraak aan den dag te leggen. Wanneer de Mensch blootelijk enkele klanken uitbrengt, of, om beter te zeggen, vokalen uitspreekt, dan is het zeker, dat zijne spraakleden niet zeer behoeven mede te werken, daar de Dieren, hoewel niet in die volkomenheid, het zelfde vermogen schijnen te hebben; maar wanneer hij vokalen met consonanten te gelijk uitspreekt, of woorden, die de gedachten te kennen geven, wil laten hooren, dan eerst beginnen de spraakleden regt hunne behulpzame hand te bieden; dan eerst werkt het zoo heerlijk vermogen, door den weldadigen Schepper bij uitsluiting aan den sterveling geschonken. | |
[pagina 251]
| |
Dit weinige zij genoeg over het Spraakvermogen in 't algemeen; thans gaan wij over tot de Duidelijkheid. Wat de duidelijkheid der sprake betreft: uit de gegevene bepaling belijkt, dat er spieren of drijfveren bij den Mensch aanwezig zijn, die de spraakleden doen werken, even als ten opzigte van andere ligchamelijke deelen plaats heeft, en, 't zij die spieren zelve spraakleden genoemd worden, of niet, echter datgene zijn, 't welk bij de Dieren niet schijnt gevonden te worden. Die spieren dan, gelijk een ieder ligtelijk kan bevatten, moeten bij den eenen mensch los en buigzaam, en bij den anderen stijf en moeijelijk te buigen zijn, en van hier dat de eene mensch zich duidelijker uitdrukt dan de andere; van hier ook, dat men, door buitengewoon hard te schreeuwen, in 't geheel niet verstaan wordt: want de spraakleden zijn alleen berekend om eene zekere mate van geluid tot spraak te vormen. Zoo dra nu het geluid zoo sterk is, dat hetzelve door de spraakleden niet genoeg kan bestierd, en dus tot woorden gevormd worden, zal men ondervinden, dat zoodanig iemands woorden als 't ware zullen ineensmelten, en dus voor den hoorder niet meer te onderscheiden, en bij gevolg onverstaanbaar zijn. Hij, derhalve, bij wien deze spieren buitengemeen zacht en buigzaam zijn, zal zich, zonder veel geluids te geven, zeer gemakkelijk doen verstaan; en 't is datgene, 't welk men eene heldere of sterke stem noemt, die bij gevolg geenszins af te meten is naar den graad van het bloote geluid, of den klank, maar naar het vermogen om de klanken tot duidelijke woorden te vormen. Hij dus, die eene duidelijke spraak wil erlangen, dient zich veel meer toe te leggen om zacht en met weinig geluid duidelijk te leeren spreken, dan wel door eenen overdreven graad van geluid zijne woorden verstaanbaar te maken. De meeste Menschen immers kunnen (en zulks hebben zij met de Dieren gemeen) eenen overdreven, en voor eene geregelde spraak in geenen deele vatbaren schreeuwtoon aanheffen; weinigen daarentegen zijn er, die de gewone klanken tot duidelijke woorden kunnen vormen. Uit hetgeen wij hebben opgemerkt, dat, namelijk, hoe buigzamer die spieren zijn, hoe meer werking er in de spraakleden is, en bij gevolg hoe duidelijker zich iemand zal uitdrukken, kan een ieder, zoo ik vertrouw, | |
[pagina 252]
| |
die in het openhaar wil leeren spreken, en eene duidelijke spraak als het voornaamste deel der uiterlijke welsprekendheid aanmerkt, voor zichzelven de middelen afleiden, noodig om zulks te verkrijgen. Dit ten minste durven wij als zeker stellen, dat, even als iemand, die, stijf van ledematen zijnde, geene andere dan gedwongene ligchaamsbewegingen kan uitvoeren, door middel van het dansen, schermen en andere ligchamelijke oefeningen, die spieren zoo lenig kan maken, dat hij daarna eene zeer ongedwongene houding bekome, het eveneens met de spraakleden gelegen is, die, door herhaalde buigingen en moeijelijke wendingen, zoodanig kunnen ontbonden worden, dat men naderhand zich oneindig beter van dezelven kan bedienen: en wij durven ten slotte staande houden, dat, wel verre dat eene duidelijke spraak als een bloot geschenk der nature moet worden aangemerkt, waaromtrent oefening weinig of niets zou kunnen toebrengen, integendeel de meeste menschen, weinigen uitgezonderd, die van nature eene gebrekkige spraak schijnen te hebben, door oefening of buiging der spraakleden eenen voldoenden graad van duidelijkheid zullen erlangen; en gelijk men in alle ligchamelijke oefeningen, door iets moeijelijks en als 't ware boven menschelijke kracht te werk te stellen, zich het gemakkelijke beter eigen maakt, eveneens moet hij, die eene duidelijke spraak zoekt te erlangen, zeer zacht en tevens duidelijk leeren spreken; en door deze oefening zal hij, den gewonen graad van geluid bezigende, des te gemakkelijker zijne woorden duidelijk kunnen uitbrengen. Dit zij genoeg over de Duidelijkheid; thans zullen wij overgaan tot het behandelen van de welluidende en gevoelvolle Spraak, die eigenlijk de grondslag is van den indruk, bij den hoorder te weeg gebragt; want hoe onderscheidenlijk een Redenaar zijne woorden ook uitbrenge, zal hij nogtans, bij het gemis dezer gave, zich mogelijk doen verstaan, maar nimmer overreden.
(Het vervolg hierna.) |
|