| |
Bij het lijkje van een mishandeld kind.
Ligt gij daar, van hulp verstoken,
Slechts beschut door dorre blaên, -
Ligt ge in 't kwijnend loof gedoken,
En heft gij geen noodkreet aan?
Ach! wat heeft u, arme jongen,
Van uw moeders borst verdrongen?
Wat vervreemdde u van haar schoot?
Is die dierbre aan u ontstorven,
Toen gij 't aanzijn hebt verworven?
Sneefde ze in den barensnood?
Ween dan, doe uw jam'ren hooren;
Ween dan, al beseft gij 't niet;
Ach! gij hebt zoo veel verloren;
Niets dat u vergoeding biedt.
Wat zich tot uw hulp verbinde,
Alles heelt slechts flaauw uw smart;
Waarin ge ook een toevlugt vinde,
Nimmer vindt gij 't moederhart.
| |
| |
Maar ontsluit die lieflijke oogjes,
Door de leedjes ingeprangd!
Ach, ontfrons die strakke boogjes!
Toon, ei toon, wat gij verlangt!
Kunt gij nog uw leed niet klagen;
Laat uw zachte blik slechts vragen;
Die bepleit een heilig regt.
't Is de vrijbrief, u geschonken:
Aan 't onschuldig kinderlonken
Wordt door 't menschdom niets ontzegd.
Doch gij houdt dien blik verscholen,
En uw mondje is roerloos digt:
Slaapt gij vast, onschuldig wicht!
Zelfs het stroo der lage hutten
Mag u voor geen kou' beschutten;
't Koele zwerk slechts is uw dak.
Neen! hier kunt gij zoo niet blijven;
Ach! gij zoudt van kou' verstljven;
Zoo veel wee zijt gij te zwak.
Vind een zachter legerstede,
Waar gij meer getroeteld wordt;
Arme jongen! kom, kom mede;
Hier schiet ge al te veel te kort.
Hoe verschilt een bed van rozen
Met dees plaats zoo koud en bloot!
Hoe verschilt den wereloozen
't Hier, of op zijn moeders schoot!
Kom met mij! ik draag u zoetjes.
Dat uw' onschuld voor u spreek'!
Ach, wat zijn zij koud, die voetjes!
Ach, wat zijn die koontjes bleek!
't Snerpen van de gure vlagen
Kost ge, och arme! niet verdragen:
| |
| |
Spoeden wij ons ijllings voort! -
Ach! ik voel geen hartje kloppen....
'k Zie het bloed op de aarde droppen....
God! dit schepseltje is vermoord. -
't Is vermoord.... ô! Albehoeder,
Laat Gij de onschuld dus ten spot? -
Maar, waar dwaal ik, goede God!
Gij verliet U op de moeder,
Die de hel met schaamte slaat,
Die een' surie zou doen blozen!
Zij vermoordt den wereloozen,
Naauw ontworsteld aan haar' schoot,
Onder 't eigen hart gedragen.
Ach! bij wien zult ge u beklagen, -
Ach! bij wien wordt gij verhoord,
Daar uw' moeder u vermoordt!
Kom! laat me u op de armen heffen:
Dat de menschheid u beween'!
pogen we ieder hart te treffen,
Ware 't ook zoo hard als steen.
Wat geen' tranen kunnen weeken,
Zal dit aaklig schouwspel breken:
Ziet het aan, wie lijden telt;
Ziet het, bij wien de onschuld geldt!
Ziet dit pijnlijk aangezigtje;
Ziet dit wreed mishandeld wichtje;
Dat u 't hart in de oogen smelt'!
Ziet het! wie zou 't kunnen deren?
Wie zou d' armen niet verweren,
Zoo hem iemand letten dorst?
Ieder was hem gaarn ten hoeder;
En, ô gruwel! de eige moeder
Slingert hem van hare borst!
| |
| |
Niet slechts dat zij uit de wellen,
Die natuur zoo ruim doet zwellen,
Zelfs geen' druppel vloeijen laat,
Die het smachtend lipje baat;
Niet slechts dat zij, onbewogen,
't Schorre keeltje laat verdroogen;
Maar, ô gruwel nooit gehoord!
Zij, zij heeft haar kind vermoord.
Bouw, Natuur! niet op 't vermogen
Wat zij immer heeft bewogen,
Hier ontbreekt haar toon en klem.
Wat uw zorg weldadig koester',
Hier verkwijnt gij, gulle voedster!
Tot beschaming toe gesard.
Maar wreek (zoo gij wraak kunt voeden)
Wreek u op het eerloos hart;
Laat het krimpen, laat het bloeden;
Doe er 't naberouw op woeden;
Doe het vlijmen door de smart!
Laat de wroeging 't openwroeten;
Laat het hijgen, laat het boeten, -
Ach! wat boet zoo zwaar een feit?
Wat zal ooit uw' schuld herstellen,
Schandvlek van de menschlijkheid!
Wie zal tot vergeving hellen,
Als natuur om wrake schreit?
Haar gekerm, waar ge ook moogt schuilen,
Zal u steeds in de ooren huilen,
Daar de vloek u siddren doet
Van dit wreed vergoten bloed,
Dat ge in ontucht hebt gevoed,
Dat ge in schande voort deed komen,
Dat ge in euvlen moed deed stroomen
Voor een' schandelijken gloed.
| |
| |
Wacht dan, wacht dan slechts ellende!
Dat in 't jamrend levensende
U geen kind ten troost verzell'!
Ja! blijf in een wereld dolen,
Waar ge uw kroost aan hebt ontstolen;
Zij verstrekke u tot een hel!
Voel haar vloek op 't harte branden!
Kerm; wring troosteloos de handen,
Voor uw' eigen aanblik schuw!
Leer u met uw tranen drenken!
God moge u genade schenken;
't Menschdom heeft die niet voor u.
Vrucht en offer van de lusten
Eener schaamtelooze vrouw!
Kom, begeef u zacht te rusten:
't Ligt verlies bare u geen rouw.
Zoudt gij aan een wereld hangen,
Waar ge, in duisterheid ontvangen,
Slechts een wijl getuige waart
Van uw moeders euvlen aard?
Ach, gij zijt reeds streng gewroken,
Dierbaar kleinood, minlijk wicht!
Uit een' harde rots gebroken,
Blinkt gij thans in 't zuiverst licht.
Rust dan zachtjes, zonder hinder;
Leg 't mishandeld hoofdje neêr:
De aarde heeft een sieraad minder,
Maar de Hemel een te meer.
|
|