Anekdoten.
De Heer van sleben, een vermaard Geneesheer, die lang de praktijk te Londen had geoefend, op zekeren dag over Grosvenor-plein gaande, ontmoette een Kwakzalver, zittende in een prachtig rijtuig, met vier paarden bespannen, met drie of vier knechts, allen in kostbaar liverei, en zijne poeders uitdeelende aan de ontelbare menigte, die hem omringde, en met gapende monden naar hem luisterde. De Arts onderzocht, waar hij woonde, gaf hem een bezoek, en zeide: ‘Ik geloof dat ik u ken, maar kan mij niet berinneren, waar ik u gezien heb.’ - ‘Dat kan ik u met weinige woorden zeggen,’ antwoordde de Kwakzalver: ‘Ik heb verscheiden jaren bij Ladij waler gediend, alwaar gij dikmaals aan huis kwaamt.’ - ‘Maar,’ voerde de Heer van sleben hem te gemoet, ‘hoe is het mogelijk, dat gij, zonder opvoeding en zonder oefening, binnen zoo korten tijd, zoo veel gelds hebt bijeen gekregen, en eenen staat voert, waarbij ik geen handwater heb, niettegenstaande ik meer dan veertig jaren, en, durf ik zeggen, niet zonder eenigen roem, aan de praktijk geweest ben?’ - ‘Voordat ik op deze vraag antwoord,’ hernam de andere, ‘sta mij toe, Mijnbeer, dat ik op mijne beurt u twee vragen doe. Gij woont in eene der drukste straten van Londen: hoe vele menschen denkt gij, dat er dagelijks die straat passeeren?’ - ‘Dat valt moeijelijk te bepalen; maar, in het ruwe genomen, denk ik, dat derzelver getal ten minste op wel tienduizend mag geschat worden.’ - ‘En hoe velen denkt gij dat van die tienduizend lieden van een gezond verstand en een goed oordeel zijn?’ - ‘Op zijn meest honderd.’ - ‘Wel nu, Mijnheer de Doctor, hiermede hebt gij zelf mijne vraag beantwoord. De honderd lieden van verstand en oordeel zijn uwe kalanten, en alle de overigen, die
negenduizend-negenhonderd, de mijne.’
Lodewijk de vijftiende, Koning van Frankrijk, op zekeren dag een der Bureaux van Oorlog bezoekende, zag op eene tafel een bril liggen, en dien in de hand nemende, zeide hij: ‘Laat ik eens zien, of hij goed zij.’ Ten zelfden tijde zag hij een papier op de tafel liggen, hetwelk toevallig aldaar scheen gelaten te zijn, doch, eene breedsprakige lofrede behelzende, niet zonder oogmerk aldaar scheen te zijn nedergelegd. Na de eerste regels te hebben gelezen, wierp de Koning het geschrift en den bril op de tafel neder, er lagchende nevens voegende: ‘Die bril is niet beter dan de mijne: hij vergroot te veel.’