| |
| |
| |
Aan den schrijver van den brief aan heeren letteroefenaars, ‘over den wedloop op schaatsen, door vrouwen, om een gouden oorijzer, gehouden in januarij 1809, in de steden Leeuwarden en Groningen, en in den dorpe Zuidbroek.’
Mijn Heer!
Hoe zeer ik ook een vijand ben van twistschriften en ik mij niet gaarne in eenen pennestrijd met iemand begeve, is echter uw brief aan de Heeren Letteroefenaars over het wedloopen op schaatsen door Vrouwen, geplaatst in het Mengelwerk der Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen voor 1809, No. 2, van zoodanigen aard, dat ik mij volstrektelijk genoodzaakt vinde, om over diens inhoud, ter verdediging der voorstanders van zoodanige wedloopen, een woord met u te wisselen.
Het stond u, voorzeker! vrij, uwe gedachten over het bedoelde vermaak openlijk te kennen te geven, hetzelve te onderzoeken, te beoordeelen, af te keuren en te gispen: maar het betaamde u, mijns inziens, geenszins, zulks op eenen zoo meesterachtigen toon en onbescheidene wijze te doen. Deze wijze van gispen, zoo wel als het overdrevene in uwen brief, kan niet met stilzwijgen worden voorbijgegaan.
Mijn geschrift zal echter niet wederkeerig op eenen scherpen en beleedigenden toon gestemd zijn. Mijne borst zal niet, geiijk de uwe, van verontwaardiging gloeijen. Ik zal uwe uitvaringen tegen de Rijken - de Heeren der fatsoenlijke wereld, derzelver verlustigingen en grilzieke luimen, - uwe beschuldigingen van onbedachtzaamheid, gevoelloosheid, wreedheid, barbaarschheid, en wat niet al? niet met bitterheid beantwoorden; noch u - hoe gemakkelijk mij zulks ook vallen zoude - uwe ongepaste vergelijking van de kat en het muisje in even ongepaste vergelijkingen teruggeven. Neen, Mijn Heer! bedaardheid en bescheidenheid zullen mijne pen besturen: dewijl ik overruigd ben, dat drift en beleedigende uitdrukkingen den beschaafden Man altijd vernederen, dikwerf tot persoonlijkheden aanleiding geven, en de aandacht van de zaak in verschil, ten koste van de waarheid, verwijderen.
Indien al deze bedenkingen niet in staat mogten zijn, om mijnen toon te matigen, zonde ik nog door eene andere beweegreden daartoe worden aangespoord. Ik meen, namelijk, in
| |
| |
uwen brief, niettegenstaande de verregaande animositeit, welke in denzelven heerscht, eene goede en lofwaardige bedoeling bespeurd te hebben. Ik geloof gaarne, dat gij u door onbedachte drift hebt laten vervoeren; dat gij het inderdaad zoo erg niet meent, als uwe uitdrukkingen wel zouden doen vermoeden; dat gij althans niet door vitlust zijt aangespoord, om eene zoo strenge zedepreek te houden; dat gij geen oogmerk hebt gehad, om door uwe declamatiën menschen te beleedigen, die, wanneer gij beter met hun bekend waart, misschien wel eenige aanspraak op uwe achting zouden kunnen maken, en dat alleenlijk de fout door u begaan is, dat gij u te veel door uw onderwerp hebt laten wegslepen, wonder veel gezocht hebt in eene zaak, die, op zich zelve beschouwd, en zoo zij niet overdreven wordt, zeer eenvoudig is.
Het is maar al te veel de gewoonte - ook bij verstandige lieden - in hunne oordeelvellingen en redeneringen te veel het gevoel te laten werken, en hoe zeer is het niet te bejammeren, dat men in vele zaken zoo dikwijls tot uitersten overslaat, aan den eenen kant te uitbundig prijst, aan de andere zijde te sterk laakt, waardoor de waarheid, die meestal in het midden ligt, ongelukkiglijk wordt verdonkerd, en niet zelden ten slotte ganschelijk vergeten en uit het oog verloren.
Dit is ook, eenigermate, met u het geval geweest, bij het schrijven van uwen brief, zoo als in het vervolg zal blijken. Uw gevoel heeft uw verstand overmeesterd. In plaats van de zaak koelzinnig te beschouwen, laat gij uwe verbeelding werken; in plaats van met bedaardheid het voor en tegen te toetsen, houdt gij u alleen bezig met de nadeelige zijde; in plaats van de zaak op zich zelve, in haren aard, afgescheiden van bijkomende, toevallige omstandigheden, te onderzoeken, dweept gij van gevolgen, die slechts uit die toevallige, bijkomende omstandigheden kunnen voortkomen; in plaats van onpartijdig te oordeelen, gloeit gij van verontwaardiging, en, als het resultaat van alles, geeft gij ons een met bonte kleuren geschilderd tasereel, in plaats van koele en op gronden steunende redenering.
Dan - laat mij ter zake komen.
Vooraf echter zal ik, om alle misvattingen en noodelooze twisten af te suijden, den staat des geschils duidelijk bepalen.
De vraag is, dunkt mij, hier eenvoudig: Is een wedloop op schaatsen van ongehuwde Vrouwen, op zichzelve beschouwd en hoedanig ook ingerigt, in allen gevalle ongeoorloofd? niet: Waren de wedloopen, zoo als dezelve te Leeuwarden, te Groningen en te Zuidbroek hebben plaats gehad, geoorloofd? Gij gispt, veroordeelt en verfoeit in uwen brief zoodanige wedloopen in
| |
| |
het algemeen, en gij waarschuwt daartegen voor het vervolg. Geenszins behoef ik dus de bedoelde wedloopen, zoo als dezelve hebben plaats gehad, te verdedigen, en ben daartoe ook niet in staat ten aanzien van dien, welke te Leeuwarden is gehouden, omdat ik daarbij niet tegenwoordig ben geweest, en niet weet, hoe dezelve was ingerigt. Het is zeer mogelijk - en uit uwen brief zelfs blijkbaar - dat tegen de inrigting van den laatstgemelden vrij wat valt in te brengen. Doch dit kan ter dezer plaatse niet in aanmerkinge komen. Eene zaak toch kan op zichzelve goed zijn, maar door misbruik hoogst nadeelig worden, - en hierdoor alléén moeten reeds vele - ja, de meeste en gewigtigste - uwer redeneringen, als zijnde tegen de gebreken van eenen bijzonderen wedloop ingerigt, zoo als ik straks nader zal aantoonen, van zelfs vervallen.
Gij zijt het met mij eens, Mijn Heer! dat het schaatsenrijden van Vrouwen niet is af te keuren. Gij acht deze oefening, met matiging van ijver en onder gepaste voorzorgen verrigt, eerder heilzaam en prijzenswaardig, dan verachtelijk of laag. Voorzeker! wie zoude ook het tegendeel durven beweren? Men moge op andere plaatsen er den neus voor optrekken; in Vriesland en Groningen althans zal zij wel, tegen alle vooroordeelen en bedillingen aan, blijven stand houden - het is hier: Lands wijze, Lands eere. Maar ik ga verder. Ik noem het schaatsenrijden niet slechts eene nuttige, in onze gewesten noodzakelijke, oefening - een geoorloofd vermaak, maar tevens eene schoone en bevallige ligchamelijke kunst. Door Mannen uitgeoefend, is zij reeds verlustigend voor het oog; doch zij wordt niet weinig opgeluisterd door de eigene bevailigheid der Vrouw, wanneer deze zich aan haar toewijdt; terwijl de bevalligheid der schoone sekse wederkeerig verhoogd wordt door de beoefening dezer kunst; en een schoon, bekoorlijk meisje, met verwonderlijke vaardigheid, in onderscheidene rigtingen en wendingen, langs de baan te zien zweven en zwieren - dit levert, zonder twijfel, een betooverend schouwspel op,
Bij eenen strengen Winter nu biedt deze kunst, vooral bij de boersche Landjeugd, eene reeks van aangename tooneelen aan, die niet kunnen nalaten, zelfs aan den strengsten Zedemeester, eenig genoegen te verschaffen. Knapen en meisjes ijlen dan met elkanderen langs de baan; de ijver wordt opgewekt; men stelt er eene eer in, om boven andere uit te munten, vaardiger, bevalliger, sneller dan andere te rijden, andere voorbij te zwieren. Er is misschien geene ligchamelijke kunst, die meer dan het schaatsenrijden den naijver opwekt, en men gaat onderling weddenschappen aan, wie de eerste op eene bestemde plaats komt. Dit is, zoo als u niet onbekend kan zijn, zeer gewoon, zeer algemeen.
| |
| |
Wat nu is natuurlijker, dan dat zoodanige lieden, welke het schaatsenrijden beminnen en die kunst inzonderheid gaarne door Vrouwen zien uitoefenen, deze tooneelen met welgevallen aanschouwende, op het denkbeeld geraken, van die Meisjes, welke buitendien reeds met elkanderen wedijveren, gelegenheid te geven, om zulks geschikter, geregelder en op eene afzonderlijke baan te doen? wat natuurlijker, dan het denkbeeld, om de meisjes van een dorp of eene landstreek, naar mate van het aantal vaardige rijdsters, dat zich daar bevindt, uit te noodigen, om eens met elkanderen openlijk te wedijveren? wat natuurlijker, dan dat men aan de beste rijdster eenig geschenk, aan andere, die mede uitmunten, mindere prijzen belooft en uitdeelt, hetwelk almede, vooral wanneer die geschenken ten deele vallen aan behoeftige dienstmaagden, een aangenaam gevoel bij de gevers veroorzaakt?
Zie daar dan een' wedloop van Meisjes tot stand gebragt. Niemand vindt daarin iets verachtelijks, iets vernederends, iets onzedelijks. Buiten zoodanige uitnoodiging, wedijvert men, zoo als ik zoo even zeide, toch dagelijks. Dan is er geen behoorlijk toeverzigt; dan worden er geene gepaste voorzorgen, ter behouding van de gezondheid der meisjes, en om de weddenschappen wel te doen asloopen, genomen; dan bestaat de prijs der overwinning meestal in sterke dranken, en het gevolg daarvan is, dat men niet zelden gansche nachten in herbergen en kroegen doorbrengt en zich aan ijdele en ongeoorloofde vermaken overgeeft. Maar bij eenen openlijken wedloop zijn geene gevolgen van dezen aard te duchten. De gene, welke het toeverzigt over dezelve hebben en alles regelen, zijn fatsoenlijke lieden, wier karakter bekend is. Zij kunnen zorg dragen, dat er niets voorvalle, hetwelk onzedelijk is, niets, dat met het decorum strijdt, en dat alles betamelijk en in goede orde afloope.
Of nu zulk een vermaak, op zich zelve beschouwd, wanneer behoorlijk gewaakt wordt tegen alles, wat onbetamelijk, onwelvoegelijk en onzedelijk is, tegen alles, wat de gezondheid zoude kunnen benadeelen van Meisjes, die dagelijks aan harden arbeid gewoon, van een sterk ligchaamsgestel en tegen koude en vermoeijenissen bestand zijn, zoo verachtelijk, zoo lakenswaardig is, als gij het doet voorkomen, - laat ik aan het oordeel van ieder onpartijdigen gerustelijk ter beslissing over.
Na dus voorloopig het gezigtspunt, waaruit men, mijns inziens, het zoo gegispte ijsvermaak beschouwen moet, te hebben aangewezen, ga ik thans over tot eene nadere overweging en wederlegging van de bijzondere bewijzen, welke gij, tot staving van uw gevoelen, in uwen brief aanvoert. Dezelve zijn van tweederlei aard. Deels algemeene, tegen den wedloop, als zoodanig, ingerigt; deels bijzondere, die alleenlijk de wijze, waarop een wedloop wordt gehou- | |
| |
den, de toevallige, niet noodzakelijk met denzelven verbondene, omstandigheden betreffen.
Onder de algemeene zijn mij de volgende voorgekomen.
1.) Het is onnoodig, dat men deze oefening onder de Vrouwen aankweeke: want - ‘hetgeen van zelve wast, behoeft men niet te zaaijen.’
Nu, nu - zoo veel noodzakelijks vind ik daar, voor mij zelven, juist ook niet in. Het heil van Kerk en Vaderland is er niet mede gemoeid, en de Maatschappij zal wel kunnen bloeijen, zonder dat de kunst van schaatsenrijden bij onze Vrouwtjes worde aangekweekt. Doch het is de vraag ook niet, of het juist noodig, maar of het geoorloofd is, deze oefening aan te kweeken.
Het is bij sommige lieden gewoonte, alles, wat er gedaan wordt, naar den maatstaf van het nuttige en noodzakelijke te berekenen; en dit is, naar het mij voorkomt, zeer verkeerd. Eene kunst behoeft niet nuttig te wezen, om aanmoediging te verdienen. Het schoone en het nuttige zijn geheel ongelijksoortige dingen. Doch het is hier de plaats niet, om dit breeder te ontwikkelen. Ook stem ik gaarne toe: omne tulit punctum, qui miscuit utile dulci. Dan zijn daarom die vermaken, met welke zich het nuttige zoo niet vermengen laat, ganschelijk ongeoorloofd? Voorzeker, niet! zoo slechts het vermakelijke onschuldig is, niet schadelijk - niet onzedelijk wordt. Gij ziet, Mijn Heer! dat ik hier al vrij wat toegeve, daar ik het nut, dat in deze oefening gelegen is, en waarvoor ook nog al vrij wat te zeggen zoude zijn, zoo gemakkelijk laat varen. Daarenboven is het aankweeken van het schaatsrijden slechts een gevolg - maar het verschaffen van een onschuldig vermaak aan een groot aantal van menschen, die deze kunst op prijs stellen, en het beloonen der gene, welke er in uitmunten, het doel van den wedloop. Hieruit blijkt dus, Mijn Heer! - en dit is genoeg, om deze uwe bedenking krachteloos te maken - dat het eigenlijk oogmerk, waarom een wedloop wordt gehouden, niet is, om te zaaijen hetgeen van zelfs wast, - maar om van hetgeen van zelfs wast genot te hebben, en het met erkentelijkheid te gebruiken; terwijl slechts die erkentelijkheid het gevolg oplevert, dat de reeds van nature zoo milde grond nog gevoed wordt, door die voeding meerder vruchtbaarheid verkrijgt, en rijper, edeler voortbrengselen belooft.
2.) Vrouwen, welker bestemming is voor het huisselijke leven en tot de moederlijke zorgen, hebben geen genoegen, geen heil te hopen, wanneer zij buiten haren stillen kring gerukt worden.
Wel gesproken! en waar ook, zeer waar. Ik ben het volkomen met u eens. Doch wat zal dit nu bewijzen? Dat de Vrouw tot het stille, huisselijke leven bestemd is, zal toch wel
| |
| |
niet beteekenen, dat geene enkele kunstoefening, geen enkel vermaak buiten dien huisselijken kring voor haar geoorloofd is; dat zij zich nimmer buiten 's huis mag vertoonen, aan geen genot, geen werk buiten 's huis deel mag nemen. - Zulk eene Mahometaansche leer zoude hier toch te veel bewijzen. Mag de Vrouw dan b.v. nimmer in de Komedie, nimmer op een Concert of eenige andere partij verschijnen? Het schaatsenrijden, op zich zelve, hebt gij zelf reeds aan de schoone sekse toegestaan - en dit komt toch ook in den stillen kring van het huisselijke leven zoo niet te pas. Gij zult mij toestemmen, Mijn Heer! dat er met het woord bestemming dikwijls al wonderlijk wordt omgesprongen, en dat ook gij het hier zeer ongelukkiglijk hebt aangevoerd, om als bewijs te dienen voor de ongeoorloofdheid der wedloopen. Ik sprak zoo even van Komedies en Concerten, en toen doelde ik meer bijzonder op de voorname vrouwen van de stad: maar denk eens voor eenen oogenblik aan de vrouwen van de geringste klasse op het platte land, die hier eigenlijk slechts in aanmerking komen. Zeg aan deze ook zoo onbepaald: ‘Uwe bestemming is de huisselijke kting!’ en zij zullen u antwoorden: ‘Onze bestemming is te arbeiden, opdat wij het noodzakelijke levensonderhoud bekomen; onze werkkring is het open veld, opdat de Boer melk, kaas en boter erlange, hooi voor den winter verzamele, granen in de schuur verkrijge’ enz. Doch ik behoef hier niet langer bij stille te staan. Geen redelijk mensch zal der Vrouwe een matig en gepast gebruik van de genoegens buiten den huisselijken kring ontzeggen. Alles hangt hier wederom af van de wijze, hoe zij die vermaken geniet - en dan eerst beantwoordt zij niet aan hare bestemming, als zij die genoegens te veel geniet, zich aan dezelve verslaaft, daardoor hart en geest verwildert en voor de huisselijke pligten
en genoegens ongeschikt wordt.
En hoe is het hieromtrent met den wedloop gelegen? Op het hoogst slechts éénmaal in het geheele jaar heeft dezelve plaats, en Meisjes, die buitendien alle dagen, wanneer er ijs is, op schaatsen rijden (en die men dus niet uit den huisselijken kring rukt, maar van het ijs op het ijs, van de eene baan op de andere brengt) nemen deel in dit vermaak. En zou dit nu tegen de bestemming der Vrouwen aandruischen? Is dit nu haar uit den stillen, huisseiijken kring te rukken? Waarlijk! men bewijst niets, wanneer men te veel bewijst.
3.) Belooft misschien (vraagt gij verder) deze oefening haar eenig beter uitzigt tot een gelukkig huwelijk, en zullen zij, in dezen uitmuntende, zich meer lievenswaardig voordoen bij Ouders, Naastbestaanden of Minnaars?
Het kost mij, inderdaad, moeite, u hierop ernstig te antwoor- | |
| |
den. Hoe! moeten dan de vermaken en kunstoefeningen beoordeeld worden naar de uitzigten, die zij op een huwelijk geven? Gij doet u voor als een beminnaar der Vrouwen, - doch met deze vraag hebt gij zeker uw hof bij de sekse niet gemaakt. Zou de schoone, die fraai danst, betooverend zingt, dichtkunst, muzijk enz. beoefent, dit alles doen, omdat zij er uitzigten door verkrijgt op een huwelijk? Gij zult toch wel van een' wedloop op schaatsen geen' hedendaagschen Roman willen maken, waarin het meestal van het begin tot het einde van huwelijken wemelt en krielt, en bij de ontknooping alles op huwelijken uitloopt? Zoo gij hadt kunnen bewijzen, Mijn Heer! dat deze kunstoefening het uitzigt op een huwelijk verdonkerde, het trouwen moeijelijk maakte, - dit zou van kracht zijn geweest; maar iets, dat geen uitzigt tot een huwelijk oplevert, is immers daarom voor het huwelijk niet hinderlijk. En de wedloop, het ijsvermaak kan toch wel, uit zijnen aard, de wenschen van een meisje, dat gaarne trouwen wil, niet tegenwerken. Gij kent immers het spectatum veniunt cet. Duizenden van menschen komen hier te zamen, en daaronder ook jonge knapen van verschillende soort. Hoe ligt kan de éénige, tot dus ver onbekende, zich daarbij bevinden! Men ziet elkanderen aan... en... doch gij zult wel weten, wat een blik al kan uitwerken!
Of de meisjes zich door deze oefening lievenswaardiger voordoen in het oog van Ouders, Naastbestaanden en Miunaars? - dit hangt af van de bijzondere wijze van denken dier Ouders, Naastbestaanden en Minnaars. Stellen deze de kunst van schaatsrijden op prijs, dan moet het hun zeker aangenaam zijn, hunne dochter, bloedverwante of vriendinne in die kunst te zien uitmunten. Denken zij er anders over, - wel nu - dan behoeven de Ouders slechts te gebieden, dan behoeft de Minnaar slechts te zuchten... en het meisje blijft te huis.
4.) De bedenkelijke gemeenzaamheid en verkeering onzer hupsche Landmeisjes, wier gelaat en schoonheid dezen of genen wulpschen stedeling bij den wedloop zou kunnen behagen, zou zedelijke wanordes en deerlijke onheilen kunnen voortbrengen.
Die arme stedelingen, dacht ik, moeten toch altijd op den voorgrond, als het op de verleiding van mooije Boerinnen aankomt. Nu dit is voor rekening van den briefschrijver. Wat uwe vrees betreft, Mijn Heer! zij moge al niet van allen grond ontbloot zijn, want men weet niet, wat er wel niet al bij zulk een' wedloop gebeuren kan, - zeker is het, dat dezeive hier al weder te veel bewijst. Trouwens, dit gevaar heeft overal plaats, waar meisjes in het openbaar verschijnen. Zelfs de heiligste plaatsen zijn hiervoor niet te heilig - een wellusteling ontziet niets. Dan, waarom zoude een wedloop op schaatsen, als zoodanig, daartoe juist bijzonder aan- | |
| |
leiding geven? Waarom zouden de wedloopsters daarvoor juist meer gevaar loopen, dan het aanmerkelijk veel grooter getal van toeschouwsters? Of moeten de eersten juist bijzonder schoon zijn, omdat zij kunstig op schaatsen rijden? En hoe strookt deze uwe bedenking met uw vorig oordeel, dat alle bevalligheid van het ligchaam zich bij den wedloop gansch ongunstig vertoont? Om kort te gaan, Mijn Heer! deze uwe bedenking is te algemeen, en daarom van geene kracht. Het gevreesde gevaar heeft bij alle bijeenkomsten, waar Vrouwen tegenwoordig zijn, eenigermate plaats, en bij wedloopen oneindig minder, dan op zulke partijen, waar knapen en meisjes zich met elkanderen vermaken.
5.) Hoe het zij, de kieschheid van Grieken en Romeinen en van geene beschaafde Natie ter wereld heeft nimmer de Vrouwen toegelaten, in het worstelperk of de renbaan om den prijs te dingen. En zouden wij dan roem dragen op onze schande? enz.
Neem het mij niet kwalijk, Mijn Heer! dat ik zoo openhartig ben van te zeggen, dat ik bij het lezen van deze uwe aanmerking bijna mijn geduld verloor. Het beroep op Grieken en Romeinen - op worstel- en renspelen! Hoe! het bevallig, zwierig, oogbekorend schaatsrijden met het woest, wreedaardig, bloedig worstelen te vergelijken! Gij zelf, Mijn Heer, houdt het schaatsrijden, buiten wedloop, voor eene oefening, die voor Vrouwen geschikt is. - Laat mij u vragen: houdt gij het worstelen en rennen, buiten de baan, ook voor eene oefening, die voor Vrouwen geschikt is? Voorzeker, neen! en gij moet dus het ongelijksoortige dezer dingen toestemmen - toestemmen, dat uw voorbeeld ongelukkig gekozen is en niets afdoet: daar het niet verschijnen van Vrouwen in worstel- en renspelen nog niet bewijst, dat de Grieken en de Romeinen het voor onkiesch hielden, dat de Vrouwen in het openbaar om eenigen prijs dongen; - maar wel, dat zij het voor onkiesch hielden, dat de schoone sekse zulks in de worstel- en renbaan deed, omdat worstelen en rennen voor Vrouwen ongeschikte, vernederende, ongeoorloofde oefeningen zijn. Ja! het zou meer dan onkiesch, meer dan onwelvoegelijk - het zou barbaarsch wezen, de lieve, beminnelijke Vrouwen tot worstelaressen te verlagen - en, al ware dit ook zoo niet, dan zoude nog de teedere en zwakke Vrouw zeer weinig geschiktheid hebben tot oefeningen, waartoe sterke, welgespierde Mannen werden gevorderd. Deze geschiktheid, nogtans, moesten zij bezitten; gij moest kunnen bewijzen, dat de Vrouwen voor worstelen en rennen bijzonder, zelfs boven de Mannen, berekend waren, dat zij er vermaak in schepten, en dat men haar daartoe uit kieschheid niet had toegelaten, zou uw voorbeeld eenigermate toepasselijk zijn. Doch zoo lang als er tusschen worstelen en schaatsrijden even
| |
| |
veel verschil is, als tusschen den aanleg, de vorming en de gesteldheid van den Man en de Vrouw; zoo lang kracht en sterkte niet hetzelfde is als zwier en bevalligheid; zoo lang wreede en woeste ligchaamsfolteringen niet kunnen gelijk gesteld worden met geoorloofde behagelijke kunsten en uitspanningen, - zult gij dit bewijs wel moeten schuldig blijven. Neen, Mijn Heer! geene Vrouw werd bij de Ouden tot worstelen en rennen verlaagd; doch bijaldien bij de Grieken en Romeinen het schaatsenrijden in zwang ware geweest, dan mogt men ook, althans van de smaakvolle Grieken, veilig verwacht hebben, dat zij, voor de glorie dezer bevallige kunst, de schoone sekse tot derzelver beoefening zouden hebben aangemoedigd.
Ten aanzien van uwe overige aanmerkingen kan ik kort zijn. Dezelve betreffen grootendeels, of liever geheel, de wijze, waarop de wedloop te Leeuwarden schijnt plaats gehad te hebben, - en die wil noch kan ik verdedigen.
Alles, wat gij zegt van het aanzetten der meisjes tot overspanning van krachten en geweldige bewegingen; van het afleggen van alle de bovenkleederen; van den langen tijd, die er noodig was, om den kamp te voleindigen; van het ruim honderdmalen ijlen langs de baan door de mededingsters; van de persing der scherpe winterlucht op de longen der meisjes; van de verwringingen en folteringen van het teedere ligchaamsgestel; van de inwendige spanning der spieren, jagen des bloeds en der vochten, en voorts van alle de gevreesde gevolgen des wedloops, die uwe verhitte verbeelding zich voorstelt - dit alles behoort eigenlijk niet tot de zaak in verschil, geldt niet tegen den wedloop als wedloop, maar tegen de wijze, waarop dezelve is ingerigt.
Gij, Mijn Heer! hebt den wedloop te Leeuwarden gezien - ik heb denzelven te Groningen bijgewoond, en ik verzeker u, dat geene dezer bedenkingen op den laatsten toepasselijk zijn. De baan was aldaar zeer klein; zoodat eene eenigzins geoefende rijdster ten minste een' afstand, welke driemaal grooter was, met de grootste inspanning konde afleggen, zonder bovenmate vermoeid te worden en hare gezondheid te krenken. Hier kwam dus in het geheel geene buitengewone inspanning van krachten, geene geweldige beweging te pas. De bovenkleederen (een enkele rok misschien uitgezonderd) werden er niet afgelegd, en zoo zulks te Leeuwarden wierd gedoogd, was het niet aan den wedloop, maar aan degene, welke denzelven bestuurden, toe te schrijven. Dat er zulk een groot aantal mededingsters werd toegelaten, dat de wedloop twee dagen duurde, dat de meisjes meer dan honderdmalen de baan op en neêr moesten loopen - dit alles keur ik mede af. Men behoort slechts weinig meisjes toe te laten, om het haar
| |
| |
niet al te moeijelijk te maken; en dit is waarschijnlijk ook de reden geweest, dat er te Zuidbroek geene maagd mogt mededingen, dan die in den Oldambte woonde, waardoor men nagenoeg vooraf konde berekenen, hoe vele wedloopsters er zouden komen. Te Groningen was het geheele ijsvermaak in omstreeks 2½ uur geëindigd. Eene houten tent was nevens de baan opgeslagen, waarin de rijdsters zich konden verwarmen. Geene van haar kon door het schaatsenrijden eenig ongemak bekomen. Geene van haar viel het eenigzins moeijelijk; hetwelk, onder andere, ook daaruit bleek, dat vele, die reeds hadden gewedijverd, nog buiten de baan, uit eigene verkiezing en liefhebberij, zwierden - en gij moogt veilig gelooven, dat in allen gevalle de gezondheid der toeschouwers bij zoodanigen wedloop meer heeft te lijden, dan die der mededingsters, op welke, wegens de gedurige beweging en de zorg, die voor hare verwarming gedragen wordt, de winterkoude weinig of geen' invloed heeft. Welke gevolgen al verder de wedloopen, te Leeuwarden gehouden, gehad hebben, is mij onbekend. Maar het schijnt niet onduidelijk, dat hetgene gij opzigtelijk eene bloedbraking of een ander soortgelijk of even deerniswaardig toeval, eene der wedloopsters, kort na het buitensporig ijveren, overvallen, vragenderwijze en eenigzins twijfelachtig voorstelt, niet op Leeuwarden doelt - en dan kan ik u plegtig verzekeren, dat geene der mededingsters, noch bij den wedloop te Zuidbroek, noch bij dien, te Groningen gehouden, iets is overgekomen, hetwelk naar bloedbraking of soortgelijk toeval zweemt.
Hiermede vervallen, zoo als ik vertrouw, alle de ijsselijke schrikbeelden, die uwen geest zoo geweldig ontroerd hebben. Trouwens - het gevaarlijke voor het leven en de gezondheid der meisjes moet niet aan den wedloop, als wedloop, worden toegeschreven. Het hangt geheel van de inrigting van zoodanigen wedloop af, om alle zwarigheden dezen aangaande weg te nemen. Zonder twijsel moeten er alle voorzorgen worden genomen. Het weêr behoort niet ongunstig - het getal der wedloopsters niet te groot - de baan klein te wezen. Bij de kleeding moet het welvoegelijke in acht worden genomen. Geene maagd behoort vrijheid te hebben, om zich van hare kleederen, naar elgen goedvinden, te ontdoen, en voor de gezondheid der rijdsters kan niet te veel zorg worden gedragen. Wanneer dit alles niet wordt in acht genomen, - wanneer de koude te streng - de baan te uitgestrekt - het getal der mededingsters te groot is, dan behoort de wedloop geen plaats te hebben - dan wordt dezelve door deze bijkomende omstandigheden ongeoorloofd.
Ten slotte, Mijn Heer! hebt gij nog de volgende regels:
‘Dat men zich dan vergenoege met onze Vriesche en Grenin- | |
| |
ger Paarden om eenen prijs te laten harddraven, maar geen paardenwerk verge van onze Vrouwen, of daartoe voortaan niet weder onze beminnelijke Landmeisjes of vlugge Schaatsrijdsters verlage!’
Ik laat er op dezelsde wijze nevens zetten:
Juist daarom, Mijn Heer! omdat wij onze Vrouwen geen paardenwerk en onze Paarden geen vrouwenwerk willen vergen, laten wij onze Vrouwen op schaatsen rijden en niet hard-draven, en onze Paarden harddraven en niet op schaatsen rijden.
En hiermede oordeel ik, voor ditmaal, genoeg gezegd te hebben.
Ik vlei mij, Mijn Heer! dat gij thans, wanneer gij de zaak koel en bedaardelijk overweegt, van uw al te streng gevoelen grootelijks zult te rug komen; dat gij zult inzien, dat gij een vermaak in het algemeen hebt gegispt, hetwelk slechts, misbruikt wordende en buitensporig uitgeoefend, gisping verdient, en dat gij de voorstanders van dat vermaak, in plaats van dezelve liefderijk te vermanen, op eene onheusche wijze hebt behandeld. Ik vlei mij, dat gij zult beseffen, dat gij in uwe oordeelvellingen te overdreven zijt geweest, en dat gij edelmoedig genoeg zult wezen, om dit te erkennen. Waartoe toch die geestdrift - dat overdrijven in zaken, die voor eene bedaarde beschouwing vatbaar zijn?
Het is even overdreven, deze wedloopen als heilzame, noodzakelijke Volksfeesten te verheffen, als dezelve als gevaarlijke, wreede, barbaarsche gewoonten uit te krijten. De waarheid ligt hier, zoo ik mij niet ten eenemale vergisse, tusschen beide. Het zijn geene edele, onontbeerlijke oefeningen; het zijn ook geene verfoeijelijke, onzalige, schaamtelooze spelen. Het zijn geoorloosde, onschuldige, weinig beduidende uitspanningen, die waarlijk niet verdienen, dat men vóór of tegen dezelve het harnas aangespt. Zoo gij op een' zachten, bescheidenen toon uwe gedachten hieromtrent aan het Publiek hadt medegedeeld en de voorstanders van de wedloopen wat minder hard aan boord waart gekomen, zoude ik zeker gezwegen hebben: want ik ben, voor mij zelven, geen driftig beminnaar van dergelijke vermaken. Ook behoeft gij niet bevreesd te zijn, dat dit ijsvermaak immer een algemeen Volksfeest zal worden. Er zijn te veel zwarigheden, om eenen goeden, geregelden wedloop tot stand te brengen. Men is niet verzekerd, een' gunstigen dag te zullen treffen, en als het weêr te guur en te koud is, moet de wedloop tot eenen anderen dag worden uitgesteld. Hier komt nog bij, dat uit dergelijke openbare vermakelijkheden, waar zulk eene groote menigte van menschen bijeenkomen, onheilen kunnen ontstaan, welke moeijelijk te voorzien - nog moeijelijker te beletten zijn. Om deze redenen zoude ik voor mij gaarne af- | |
| |
stand doen van een vermaak, hetwelk u, Mijn Heer! zoo zeer verontrust heeft, en waartegen gij u, wat al te ijverig en met te veel bitterheid, als kampvechter hebt opgeworpen.
Ik heb de eer te zijn,
Mijn Heer!
Uw dienstw. Dienaar,
A.F.A. |
|