Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 181]
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, kunsten en wetenschappen, betrekkelijk.Constantyn Huygens, Ridder, Heer van Zuylichem enz. als dichter beschouwd,
| |
[pagina 182]
| |
‘Natuur baert den Dichter, de Kunst voedt hem op; dies geraeckt niemant tot volmaaktheit, dan die de natuur te baet heeft, waer uit de kunst haer leven schept.’ Dit zeggen van vondelGa naar voetnoot(*), in navolging der OudenGa naar voetnoot(†), was op huygens toepasselijk. Hij bezat een vindingrijk vernuft, eene levendige verbeelding, 't vermogen om zeer vlug gebruik te maken van zijne oorspronkelijke geestigheid, en een opgeruimden aard, die staag den lust kweekte, welken hij reeds vroeg voor de Poëzij blijken deed. P.c. hooft doelt, in de volgende regelen, op deze zoo vroege als gelukkige geschiktheid: Hollandt heeft hem hooren slaen,
Hollandt hooren geven knipjes
Met de teere vingertipjes
Op 't getakel van de Luyt,
Effen was sijn suigen uyt.
Hollandt sal u wel verhaelen,
Hoe gepaerde Nachtegaelen
Voor een slaepdrank schonken hem
Haere schelle waterstem;
En, met op en af te vliege,
Deeden hobbien in de wiege
't Kleene wichjen, dat, al eer't
Haere lijmen had geleert,
Scheen, aen sijn gesnikte kreuntjes,
Bezigh met gedicht van deuntjes.Ga naar voetnoot(‡)
Schept de kunst haar leven uit de natuur, het ontbrak huygens niet aan de opvoeding der kunst in de school der oefening. Grondig ervaren in de oude letterkunde, gaarde hij voedsel uit hare meesterstukken, gelijk eene honigbij uit beemden en bloemen. Hij wist met de versierselen van het Oosten zijn eigen gewaad op te tooijen, met paarlen van Athene en Rome hetzelve te verrijken. Bovendien het pit en merg zuigende uit de | |
[pagina 183]
| |
schriften der beroemdste mannen van lateren tijd, vloeide hij over van zinrijke gedachten en keurige spreuken, welker invlechting zijne gedichten, als schatkameren van wijsheid, te belangrijker maken. Deze uitgebreide geleerdheid vertoont zich in de veelvuldige aanhalingen aan den voet der bladzijden, als kantteekeningen gesteld, van huygens Bijschriften genoemd, en in de Voorrede van zijn Gedicht, Hofwijck, onder andere vergeleken bij bloemen, die hier en daar modderige beken of dorre zeekusten, - en bij fraaije lijsten, welke weinig beteekenende schilderijen versieren. Dit op zijn Gedicht, waarin hij zijne Hofstede bezongen heeft, toepassende, laat hij zich dus hooren: Mijn Hofwijck in papier is wandelen, noch lesen,
Noch koop, noch kijcken waert; dat vonnis is gewesen:
Maer kust en strick en lijst, die 't cieren op den kant,
Zijn op de proeven van het keurlixte verstant.
Veracht ghy dan mijn stof, mijn' selfkant moet ghy prijsen,
Danck hebbe 't soet behulp van afgestorven Wijsen:
Die heb ick uyt haer graf doen spreken t'mijner baet;
En van haer lappen my een feestelick gewaet
Geslickt en omgedaen: Met Peerlen van Athenen
Is dit gewaet versiert: De kostelixste Steenen
Van Roomens burgery, doe s' op haer rijckste was,
Heb ik gelesen uyt haer puyn en uyt haer as
En my meê geborduert: Der Christelicke vad'ren
Heb ick het beste bloet van haer ontsteken ad'ren
Gesmolten in mijn vleesch, en uyt haer out gebeent
Het onverrotste mergh gesogen en geleent.
Nu pronck ick met den buyt; nu tert ick uw gedulden.
Verkoop ick niet als loot, 'k heb 't weten te vergulden.
Nu moet ghy Hoswijck sien, het zy u lief of leet:
'T Kint is wanschapen; maer 't is rijckelick gekleedt.Ga naar voetnoot(*)
Door goeden smaak en ijver geprikkeld, wijdde hij zijnen arbeid aan het zuiveren en verrijken der moedertale. Hij volgde hierin 't spoor dier Schrijvers van zijnen tijd, wien het toescheen zich weinig verdiend bij den Vaderlande te maken, indien zij niet medewerk- | |
[pagina 184]
| |
ten ter verbanning van de oude barbaarschheid uit de Pleitzaal, van den Kansel, en uit hunne Schriften. De ontvonkte lust voor de fraaije letteren en de dichtkunst sloeg bij hem te sterker aan het blaken, als vallende zijne jeugd juist in dat gelukkig tijdvak, 't welk hij te regt de herboren jeugd onzer Vaderlandsche letterkunde noemdeGa naar voetnoot(*). In de roemrijke dagen der ontluikende grootheid van ons Gemeenebest, welke de verwondering aller eeuwen tot zich zullen trekken, ontbrandde het vuur der dichtkunst bij den jeugdigen huygens; een vuur, in het vervolg niet weinig aangeblazen door het voorbeeld van, door den omgang en de briefwisseling met hooft, barlaeus, tesselschade en andere kunstminnende Vrienden en Vriendinnen, die voor elkanderen tot wetsteenen dienden van het vernuft, waarmede de natuur hen allen zoo mild bedeeld hadGa naar voetnoot(†). Gedachtig aan de veelvuldige bezigheden, verbonden met den post, dien huygens bekleedde, zou men het verschijnsel niet weten op te lossen, hoe hij zulk eene verbazende menigte verzen heeft kunnen vervaardigen, indien men niet overtuigd ware van zijne ongemeene vlugheidGa naar voetnoot(‡), van zijne spaarzaamheid op den tijdGa naar voetnoot(§), dien hij, naar hooft's getuigenisGa naar voetnoot(**), ‘uit den brand der besigheden haelen moest,’ en van zijnen onverzadelijken lust tot dichten, waarop hij doelende, en inzonderheid van zijne Sneldichten sprekende, zegtGa naar voetnoot(††): | |
[pagina 185]
| |
Komt yemand vreemd te voor, waerom ick tijd en sinnen
Aen beuselingen hangh, die all' uer eens beginnen
En einden all' uer eens; die neme voor bescheid,
(Een wijser Man als ick heeft schier yet sulks geseit)
Hoe dat mijn herssenen gelijck twee molensteenen
Staegh aen het malen zijn; waer uyt de menschen meenen
Dat somtijds wat goed Meels te voorschijn is gebracht.
Laet ick die steenen leegh, sy breken all' haer kracht
D'een op den anderen, en moeten sich verslijten;
Soo hoefter Molster toe, daer in sy mogen bijten. enz.
Het vernuft van huygens zocht dus gedurig voor werpen, om op dezelve te spelen. De Zanggodinnen werden derwijze van hem bemind, dat hij nergens haar gezelschap konde ontberen. Gelijk zij hem in het leger, te paard, te scheep, en op zijne wandelingen vergezelden, zoo geloof ik ook dat zij hem troostten, wanneer hij, ambtshalve, somtijds uren lang, in de Hofzaal moest verbeiden, om bij den Prins van Oranje, wiens Geheimschrijver hij was, zijne opwachting te maken. Verbazend pijnlijk zou dit hem anders gevallen zijn: terwijl 't mij niet onwaarschijnlijk voorkomt, dat hij op 't nu bedoeld besteden van zijnen tijd in de hoofsche galerijen het oog gehad hebbe in de Zedeprint van den wijzen HovelingGa naar voetnoot(*). Wat huygens niet alleen in de oude, maar ook in de nieuwe Letterkunde vermogt, bewijzen zoo wel zijne Latijnsche, Italiaansche en Fransche verzen, als zijne vertalingen uit het Spaansch, Engelsch en Hoogduitsch. Dit gas hooft aanleiding, om den strijd der Grieksche Steden te gedenken over het Burgerschap van homeer, en zijnen Vriend, in dit opzigt, bij dien Vader der Dichtkunst te vergelijken. Romer, Toscaan en Frank zouden de eere van huygens' geboorte den Nederlander betwisten; doch de Zanggodinnen beslechten het pleit aldusGa naar voetnoot(†): Roomer en Toscaen en Vrank
Moet 't genoegh zijn dat de klank
Van de Constantijnsche nooten
Hem te weinigh dacht te vlooten
| |
[pagina 186]
| |
Zoo sy niet geraeckte meê
In hun' volle taelen t'zee.
Sijn geboorte, dat's een ander;
Niemandt als de Nederlander
Heeft daer yetwes eigens aen.
Niet ongepast zal het nu zijn, de aandacht, vooreerst, te vestigen op de gedichten in vreemde talen, en zijne dichterlijke overzettingen; daarna, en wel voornamelijk, op de oorspronkelijke voortbrengsels van zijn vernuft. Den vermeerderden bundel der Latijnsche verzen, door een' van huygens' Zonen uitgegeven, zijn wij verschuldigd aan caspar barlaeusGa naar voetnoot(*). Deze was, bij zekere gelegenheid, in den Haag, in het boekvertrek van zijnen Vriend huygens. Daar zag hij een' grooten hoop verzen met het opschrift: Momenta Desultoria. Al het fraaije, in den Haag door hem aanschouwd, vergat hij op dit gezigt. Gelukkig toeval, 't welk dezen grooten beminnaar en zeer bekwamen beoefenaar der Dichtkunst zulk een heerlijk banket voorzette! Hij vergastte zich uitstekend onder het vlugtig proeven der menigte lekkernijen, die hem te zeer naar den mond waren, om in ééns daarvan verzadigd te zijn. Hij verzocht en verkreeg van zijnen Vriend de toestemming, om die verzameling in het licht te geven. Dezelve was anders daartoe niet bestemd, als bestaande meest uit losse stukjes, vruchten van een oogenblik, zonder onderling verband, en voor 't meerendeel Punt- of Snel-dichten. De titel kenmerkt hunnen aard. Zij heeten Momenta, of Oogenblikken, als met spoed vervaardigd, zonder veel hoofdbrekens; sommige in het leger, onder het gedruisch van trommels en trompetten; andere te huis, in het gezelschap van Vrienden; eenige te paard, | |
[pagina 187]
| |
te scheep, of onder het wandelen. Zij springen, wat de onderwerpen betreft, van den hak op den tak, en worden vandaar Desultoria genoemd. ‘De dauwwolkjes,’ zegt barlaeus in zijne Latijnsche Voorrede voor dezelve, ‘worden door de zonnestralen verdund, en verdwijnen eindelijk in onzigtbaren damp, welks deeltjes hier en daar verstuiven; zoo werd ook het vernuft van den luimigen huygens als afgetrokken door tallooze voorwerpen, welke zijne verkeering aan het hof, in het leger en elders hem aanbood. En, gelijk een plat tegeltje, naar eisch geworpen, over de oppervlakte des waters henenspringt, niet anders was ook de werkzame en vlugge geest van huygens in de snipperuren, welke hem van zijne gewigtige ambtsbezigheden overschoten. Nu was het dit, dan weder wat anders, 't geen bij hem vernuftige invallen, en, door dezelve, een puntdicht, deed geboren wordenGa naar voetnoot(*).’ Geen wonder, dat er in zulk een gemengden hoop gevonden worden, die weinig om het lijf hebben. Er zijn vele onder, waarin het speelziek vernuft van den Dichter doorstraalt, en uit welke eene geoefende tong de pit der geestigheid en de kern van goeden smaak proeven kan. De bundel van Fransche en Italiaansche Gedichten is klein. Hooft noemt de laatsten ‘peerlen, kwaad om na te bootsen.’Ga naar voetnoot(†) Als Nederlander, verklaarde huygens, was niemand minder Spaanschgezind dan hij; als Dichter behaagde hem zeer de Spaansche wijsheid, en over 't geheel alles, wat Spanje voortbragtGa naar voetnoot(‡). Een goed aantal Punt- of Snel-dichten is door hem uit Spaansch ondicht overgezet op eene wijze, dat hij vertrouwde ze door rijm en vaste voetmaat niet bedorven te hebbenGa naar voetnoot(§). ‘Wijse lieden,’ dacht hem, ‘souden 't niet voor onnut tijtverdrijf aensien, dat hij sich daer aen stucksgewijse te kost gelegd hadde, alsoo oude spreekwoorden de algemeene wijse waerheden der Volckeren zijn.’ Uit het Engelsch heeft hij vertaald sommige stukken der Diepsinnigheden van Dr. donneGa naar voetnoot(**), weleer Deken van St. Pauls te Londen, en in zijne laatste jaren de beroemd- | |
[pagina 188]
| |
ste Prediker van Engeland. Dat hij hieraan de hand had geslagen, was zeer geweest tot verwondering des Konings, alzoo die verklaard had, niet te kunnen gelooven, dat iemand zulks met eere zoude te wege brengen. ‘Ick schrijve mij,’ zegt huygens, ‘geensins toe, dat hem dese Proefstucken van dat gevoelen afgeleit souden hebben: maer voor gewis houd ick, dat hy geen soo algemeyn vonnis soude hebben gestreken, had hy de rijcke eigenschap van onse Tael gekent, die ick voor soodaenigh uytgeve, dat een middelmatigh beleit derselve machtigh is de gedachten van allerhande Landslieden uyt te brengen met gemack en bevalligheitGa naar voetnoot(*).’ Hooft noemt deze zijne vertalingen ‘Engelsch Ooft in Hollandsch Suiker gezult,’ prijst ze zeer, en voegt er bij: ‘Nu 't Noorden lieflijkheden uitlevert van die geur en dus naa onzen mondt, zoo magh Arabie zelf, en 't uiterste van 't Oosten, den zijnen wel toehouden. De geest van dien Engelschman,’ zegt hij verder, ‘dunkt mij een tijdtgenoot van den zondtvloedt, en door een' van de zoonen der andere werelt bezwangert te wezen. Want zoo hoogvliegende vonden zijn elders als op den aardbodem geraapt, en meer als mannelijk de kracht van adem en kloekheid der spieren, waarmede hij dit ter keel is uitzettende.’Ga naar voetnoot(†) Behalve een aantal Sneldichten uit EngelschGa naar voetnoot(‡) en HoogduitschGa naar voetnoot(§) Proza, zijn er ook nog van huygens eenige vertaalde brokken, zoo uit Latijnsche als Italiaansche Dichters; doch ik houde mij hierbij niet op, om tot de oorspronkelijke Gedichten over te gaan. Deze zijn van zeer verschillenden aard, naar de onderwerpen en gelegenheden, die ter vervaardiging van dezelve aanleiding gaven. Dit heeft de vernuftige cats niet onaardig aangeduid, wanneer hij van dit Werk zegt: | |
[pagina 189]
| |
Het lacht, het schreyt, het scherst, het streelt, het kust, het bijt,
Het treurt, het juicht, het bidt, en al te sijner tijtGa naar voetnoot(*).
De Godsdienst en de H. Schriften leverden huygens stoffe voor gewijde Poëzij. De dwaze kleederpracht van dien tijd scherpte zijn vernuft op 't Hekeldicht: Kostelick Mal. Het Haagsch Voorhout noopte hem ter dichterlijke beschrijving van de schoonheden der wisselende jaargetijden, en de vermaken van dat Bataafsche Tempe. In zijne Zedeprinten beeldt hij af verschillende karakters met eigenaardige kleuren. De stemmende Steden en aanzienlijkste Dorpen van Holland vereeuwigde hij door zijne Bijschriften. Ten gevalle zijner Echtgenoote vervaardigde hij zijn uitvoerig stuk: Daghwerck. Lucretia van trelloGa naar voetnoot(†), eene geleerde en bejaarde Maagd, wekte zijnen lust tot het schrijven van den luimigen Troost, over de verduistering van één harer oogen. In het Gedicht Hofwijck heeft hij zijne Lustplaats, met de genoegens, daar gesmaakt, bezongen. De volvoering van het door hem opgegeven ontwerp, om den weg van den Haag naar Scheveningen te bestraten, deed hem deze onderneming door het Gedicht de Zeestraet verheerlijken. Voorts zijn er nog eenige Boeken, Mengelingen, eene Klucht, en een zeer groot aantal van Punt- of Sneldichten bevattende, welke hij zelf het merg van langen zin noemde.Ga naar voetnoot(‡) Huygens heeft den eersten bundel zijner Gedichten uitgegeven onder den titel van Ledighe UrenGa naar voetnoot(§), den laatsten, grootelijks vermeerderden, onder dien van KorenbloemenGa naar voetnoot(**), van welken laatsten titel hij deze reden geeft: Hy meent geen Korenbloem, die Tarw zaeyt: verr' van daer;
Hy meent den nooddruft, en hy neemt den oorber waer.
De Bloem verschijnt nochtans en menght sich onder 't Koren,
Als Gasten die in 't Mael der Gasten niet en hooren,
| |
[pagina 190]
| |
En komen ongenoodt, en schicken sich in 't best,
En sien soo vrolick, of wat meer licht, als de rest:
Men leed s' er wel van daen; maer, soo sy 't Mael verblijden
Met haer bevallickheit, soo komt men se te lijden.
De Bloem is nodeloos in 't Koren, en nochtans,
Daer 's geen weerseggen aen, sy geeft de Tarw een' glans
En staet er in en pronckt als Kinderen van Heeren
Als 't Paesch-dag is, met Blauw' en Roo Satijne Kleeren.
Is 't Onkruyd, 't is van 't best, 't is vriendelick, 't is fijn,
't Is soet en schadeloos, en niet min als senijn.
Voor sulcken Koopmanschap veil ick mijn Korenbloemen,
Mijn Toekruyd, Leser, of mijn Onkruyd, hoe ghy 't noemen
Of oock niet noemen wilt: 't en isser niet gezaeyt
In 't Land daer 't Koren wies dat van my is gemaeyt:
't Is Bijslagh, die den aerd van 't Land, of van het Koren,
Te voorschijn heeft gehaelt. -
Voorts zegt hij, dat de Tarwe, door hem geteeld, en wel van het beste Koren, de diensten waren, in zijne posten, den Lande bewezen. De Gedichten wilde hij slechts voor bij-gewas hebben aangezien. Hij had zijne Korenbloemen in den Inkt gezet, om ze tegen het verleppen te bewaren. Hoe ze uit den akker stonden, paste hem niet te beoordeelenGa naar voetnoot(*). Veel hooger werden deze Gedichten geacht bij huygens' tijdgenooten. Hunne lofspraken, 't zij uit overtuiging, 't zij uit beleefdheid, kunnen dit bewijzen. Zonder ons hierdoor te laten zwenken of voorinnemen, zullen wij nu met bescheidenheid ter beoordeeling overgaan. Moet, naar 't gevoelen der Kunstregters, ‘de hemelsche Poëzij niet op den middeltrap maar in top staan, en op den toetssteen van een beslepen oordeel proef houdenGa naar voetnoot(†),’ - wij zullen het geenszins wagen, alles Poëzij, of bevallig, schoon en heerlijk te noemen, 't geen de Gedichten van huygens aan het oog vertoonen. Over 't geheel mogen wij zijn werk vergelijken bij eenen akker, digt bezet met volgeladen korenhalmen, 't meest zeer fraai, met aardige en schitterende bloemen, doch ook hier en daar met onkruid doormengeld. Den titel van Koren-bloemen op alles toe te passen, zoude ik rekenen beneden de waardij van de | |
[pagina 191]
| |
vele deugden, welke, mijns achtens, de gebreken overtreffen. Voor 't overige mogen wij met vondel herinneren: ‘Een zelve saisoen is jaerlix het zelve niet, en vruchten en bloemen, uit eenen zelven struik en steel gesproten, verschillen dikwils niet luttelGa naar voetnoot(*).’ Dit behoort ons bedachtzaam te maken tegen het meesterachtig veroordeelen der gebreken, waarvan ik nu zal spreken. De Gedichten van huygens zijn hier en daar ontluisterd door 't geen te zeer afsteekt bij 's Mans aanzienlijken stand en deftige zeden. Hierover thans uit te weiden, is mijn oogmerk niet. Ik acht mij daarvan ontslagen, door 't geen ik, te dien opzigte, in de vorige VerhandelingGa naar voetnoot(†) deed opmerken. De verzen zijn, wat het werktuigelijke aangaat, niet altijd even vloeijend; somwijlen hard. Taal en maat worden nu en dan naar 't rijmwoord geschikt, 't welk de welluidendheid niet altijd begunstigt. Door het verrukken van den klemtoon gaat de maat wel eens te loor; doch hiertegen staat, dat hij, naar den aard des onderwerps, van zeer verschillende versmaat gelukkig en vaardig zich bediendeGa naar voetnoot(‡). Kortheidshalve zal ik hierbij niet stilstaan, om wat langer te vertoeven bij de duisterheid zijner Gedichten, waarover men reeds klaagde toen dezelve pas in het licht waren. Deze riep: zij waren hem te hoog; een ander, dat hij den zin niet kon treffen, en naar denzelven raden moestGa naar voetnoot(§). De Dichter westerbaen, huygens' Vriend, wijt dit alleen den nijd, of der stompheid des lezers, of aan de traagheid, wars van zijne lesse, welke het herkaauwen beveelt. - Ik durf deze duisterheid niet ontkennen, en acht dat dezelve zich laat verklaren, vooreerst, uit de vrijheid, die huygens nam, in het afwijken van de gewone taal. Als opbouwer der moedersprake, was hij stouter, in het smeden van nieu- | |
[pagina 192]
| |
we woorden, dan hooft, vondel, de decker en anderen. Dichters van naam veroorloofden zich dit wel eens meer, en verbeeldden zich de zonderlingste afwijkingen goed te maken. Waren wij in de gelegenheid onzen huygens hierover te kunnen onderhouden, wij werden welligt genoegzaam door zijne ophelderingen bevredigd. Ik wil den Lezer niet vervelen met eene menigte woorden, van de gemeenlandsche taal afwijkende. Laat ik slechts enkele noemen. Vercardinalen is bij huygens, tot de bestanddeelen van een Kardinaal overgaan. Dus vertelt een Waard, onder de nieuwtjes, wegens het vergeven van Kardinalen met rattekruid, te Rome, hoe, te weten te Rome, - - - het rattenkruid daer dier is,
En 't een vercardinaelt, eer 't andere te vyer isGa naar voetnoot(*).
Elders lezen wij: - - - Veel' hebben sich verploeght,
Verweven of verschaeft, en geen bedijdt van allen.
Hij meent: velen zijn bedorven, met boer, wever of timmerman te worden. Van een matroos zegt hij: - - - die 't Zuiden meest besweet
En 't Noorden heeft betrilt. - -
De zin is: die 't Noorden en Zuiden heeft bevarenGa naar voetnoot(†). Men voege hierbij andere, nu lang vergeten, benamingen van verouderde dingen en gebruiken, en men zal kunnen begrijpen, dat de duisterheid hier en daar, in den eersten opslag, niet verminderd wordt. Ten voorbeelde hiervan mogen dienen de eerste regels van 't Hekeldicht Kostelick Mal. Een opgesnoeyde Broeck, een sackende Bragoen,
Een holle Harnaschtip, een doorgekapte Schoen,
Een averechtsche Teyl. enz.
| |
[pagina 193]
| |
In zoo verre echter de woorden alleen verouderd zijn, zullen dezelve voor Taalkundigen de duisterheid niet vergrooten. Eene andere reden, dat de Verzen van huygens overal niet even verstaanbaar zijn, ligt in zijnen heerschenden, soms overdreven, lust, om met woorden te spelen. De meesten der Sneldichten dragen dit kenmerk. Velen ontleenen daarvan het snedige, waardoor zij behagen; anderen, daarentegen, zijn niet vrij te pleiten van valsch vernuft, en worden door laffe aardigheid smakeloos. Als een voorbeeld van de laatste soort mag dienen het volgende, ten opschrift hebbende: Grafschrift van een oud SoldaetGa naar voetnoot(*). Hier light een Hopman dood,
Gestorven naeckt en blood
Van middelen, van krachten,
Van wachten, wachten, wachten,
En van hem niet te wachten.
waarin het eerste het wachten op versterf en bevordering; het tweede, waken; het derde, bescheid doen; en het vierde, zich niet te wachten voor eenen kogel, beduidt. Vernuftiger is de woordspeling in het volgende, welks titel is: Een vergeten PaerdGa naar voetnoot(†). Mijn paerd gaet slijten dat men 't siet,
Het eet en drinckt, en anders niet;
Wat reden is hier uyt te delven?
'T vergaet, om dat het niet vergaet;
Wat raed? de plaester light op straet;
Verstaet ghy 't niet? 't verstaet sich seiven.
't Geen, eindelijk, sommige der gedichten van huygens duister, en tevens zijne verzen dikwijls hard en stroef maakt, is te zoeken in de manier van uitdrukking, in het krachtige en kernachtige, waardoor hij veel in weinig woorden zegt, en meestal zeer zin- en spreuk-rijk is. - De bevoegde Kunstregter hooftGa naar voetnoot(‡) getuigde te dezen opzigte van hem: | |
[pagina 194]
| |
Al wat uw Pen ontmoet, sy zinkt er grondigh in;
Doorwroet de donkre Mijn; en spit, met spitsen zin,
Het diepe wonder uyt, dat t' schuyl liep in de zaeken.
Hoe hij er zelf over dacht, laat zich opmaken uit de volgende regels: Sterr', ontschuldigt mijn vermeten;
'K ben onsoenelick gebeten
Tegen 't lamme laffe lijm
Van den dagelixen Rijm;
En bestae het leed te wreken.
Rijmen is wat meer dan spreken,
Spreken min dan seggen, vry,
Dichten slaet voor alle dry.
Maer daer meenter wit te raeken,
En sy seggen of sy spraeken,
En haer dichten is geseyt.
Hoofden verre van bescheit,
'T oude woord kan 't wederleggen,
'T isser niet te doen met seggen,
Keur van woerden, pit van sin,
Drymael dobbel binnen in
Wat of schael of schel beloven,
Heldre tael en onbestoven,
Spraeck van huyden, toon van straet,
Mannen meening, vrouwen praet,
Klaere letter, duyster dencken,
Min dan herssenen kan krencken,
Meer dan herssenen ontoom',
'T rijm voor wind, 't gerijmd' in stroom;
Sulcke zijn haer' eigenschappen
Die ick soecke t'onderstappen;
Soecke, Sterre, maer van wijds.Ga naar voetnoot(*)
Uit deze opgave laat zich reeds duidelijk afnemen, welken trant huygens volgde. Wij zien er uit, dat er tusschen beiden, tot goed verstand zijner meening, nadenken geëischt wordt, en dat er hier en daar wel eene uitlegging noodig is. Dit heeft hij zelf ook gevoeld, en daarom bij zijn Gedicht Daghwerck eene uitlegging aan den voet der bladzijden gesteld, bevattende den hoofd- | |
[pagina 195]
| |
inhoud van het Dichtstuk en den gang zijner denkbeelden. Nopens deze uitlegging verantwoordt hij zich aldus: ‘Daer zijn Dichters, die selden Dicht baeren: meest ondicht in Rijm, en het wordt gangbaer; pro captu lectoris. Haer lof is; sy spreken klaer en behoeven geen' tolck. Soo en doen sy: Maer wie soude haer de duysterheit vergeven? haer Dicht is on Dicht. Soo en gingh 't met de oude niet. Haer Dicht was Dicht; verre van on Dicht, en behoefde wat vertolcks. Wel den ghenen, die sich in de moeyte gesteken hebben! Sonder haer, de soetste wijsheit van eertijds waer ons onkundigen vruchteloos. Maer de Tolcken hebben hier en daer de weldaed vergalt. Sy hebben den Dichteren menighmael toegedicht 't gene haer noyt in den sin en quam. Den weinighen, die noch heden d'oude naedichten, heb ick 't selve ongeval sien overkomen; en 't heeft my schouw van alle schaduwen gemaeckt: my, die d'oude als een' scheeve schaduwe volghe, en nochtans volghe. Soo ben ick mijn eighen Tolck geworden.’Ga naar voetnoot(*) Zou huygens misschien ook behooren onder de zulken, die met opzet duister zijn en zichzelven niet verstaan willen, opdat men zich hierover verwondere en hun dit tot wijsheid toeschrijve? Neen; want hoe zeer hij de pronkers met gezochte duisterheid veroordeele, en zijnen afkeer betuige van allen, die, als of zij in cijfer schrijven, schijnen gelezen en niet verstaan te willen zijn, kan uit het volgende blijken: Dese stelt sijn hooghe luyster
In het swartste van den duyster,
Cijfert al dat leesbaer was
Of men 't in een doolhof las,
Schuylt sich in vuyl warregaeren,
Soeckt en schroomt sich t' openbaeren,
Deckt sijn' kernen met een' schel
Die den hardsten tand ontstell';
Wie gelust sich 't overbijten,
Wie soeckt pitten door dat splijten,
Die men duchten magh en moet
Of sy bitter zijn of soet?
| |
[pagina 196]
| |
'K eisch een smaekelick vermaecken;
En versuft men my met kraecken?
'k Gae te gast op Tong en Most;
Moet ick sweeten om den kost?Ga naar voetnoot(*)
Tusschen het korte en duistere steeds de middelmaat te treffen, is moeijelijk. Huygens ontveinsde dit niet, even weinig als dat het hem ook wel eens gebeurde te verzeilen, waarover hij zich dus aardig uitlaat: Wy lijden van den Rijm al dat het schip in zee
Van vloed' en ebbe lijdt: wy leggen 't op de ree,
De ree van Reden, aen; en 't schijnt de volle zeilen
En 't schijnt de ruime schoot en weten van geen feilen;
Het roer light midden boorts, de vlagge wijst vooruyt,
De naelde wijckt noch wraeckt, en alle gissing sluyt
En al't bestek gaet vast; voorwint maeckt rechte streken.
Maer Stierman, waer is 't schip ten einde van ses weken?
Voor St. Helena? jae, soo 't God en water wil;
Soo niet, aen St. Thomé, of moglick in Brasil.
Dat doet de blinde kracht van ongemerckte stroomen.
Soo gaet het in 't beleit van Rijmers en haer droomen;
Sy munten 't op de kust, daer 't schip op is bevracht;
Sy hebben roer en schoot (soo meenen s') in haer macht:
Maer daer 's wat onverhoeds in 't zeesop en sijn baeren
Haer slechte zeemanschap in 't zeilen wedervaeren;
Een ongevoelde drift, een Ty heeft haer verleidt;
Sy hebben eens een woordt voordachteloos mis-seidt;
Goen avont Redens-ree: dat woort moet weer berijmt zijn
Of't streeck houdt of geen streeck, of 't Dicht soud'ongelijmt zijn.
Soo lijmt men dan voort aen, en raeckt van Oost in West,
Van 't Zuyden in het Noord, tot dat m' in 't lieve lest
Verzeilt en bijster 's weegs met loeven en laveeren,
God weet hoe gracelick, naer 't oogemerck moet keeren:
Terwijl de Lezer staet en gaept met open mont,
En wenschte dat hy eens den Dichter wel verstond.Ga naar voetnoot(†)
Dit zij genoeg van de gebreken. Mijn bepaald bestek gebiedt mij nu over te gaan tot de vermelding der deugden. Het zin- en zaak-rijke schittert overal door; van hier, dat wij 't reeds meermalen konden opmerken in de stalen, zoo als die te pas kwamen aangevoerd. Zijne Bibel-stof en Godsdienst, juist niet het treffelijkste wat | |
[pagina 197]
| |
de Poëzij belangt, heeft echter ook de destigheid met kracht over 't geheel vereenigd. In zijne berijming der Twee Gebodstafelen, vinden wij het 9de, tegen het spreken van valsche getuigenisse, dus uitgebreidGa naar voetnoot(*). Onwaerheid, achterhoon, twee-duydelicke woorden,
Zijn grouwelen voor My, en geestelicke moorden,
En meer als Dievery: wie quetst sijn Broeder meer,
Of die hem neemt sijn goet; of die hem steelt sijn' eer?
't Veelvoudigh Tongenblad en heb Ick sonder reden
Veel korter niet getoomt dan 's lichaems ander' leden.
Meest alle zijn gepaert, dit staet er maer alleen,
Gewortelt in het vleesch, besloten in het been.
Wel hem, die, sonder leed van Vrienden en Gebueren,
Soo sorgelicken lid kan dwingen en bestueren;
Die liever 's naesten schand' al swijgende bedeckt,
Dan yemands goeden naem al liegende bevleckt; (buygen,
Dien vrienden, noch geschenck, noch vrees, noch hoop en
Om tegen sijn gemoed bedriegelick te tuygen.
Schouwt logen-tael, Mijn Volck, ter liefde van uw God,
Die d'achterklapper hoont, den logenaer besport.
Uit de Stedestemmen diene ten voorbeelde amsteldam: Gemeen' verwonderingh betaemt mijn' wondren niet;
De Vreemdelingh behoort te swijmen die my siet.
Swijmt Vreemdelingh, en seght: Hoe komen all' de machten
Van al dat machtigh is besloten in uw grachten?
Hoe komt ghy gulde Veen, aen 's Hemels overdaed?
Packhuys van Oost en West, heel water en heel straet,
Tweemael Venetien, waer's 't einde van uw wallen?
Seght meer, seght, Vreemdelingh! Seght liever niet met allen:
Roemt Roomen, prijst Parijs, kraeyt Cairos heerlijckheit;
Die schrick'lixt van my swijght, heeft allerbest geseit.Ga naar voetnoot(†)
Huygens, daar het past, deftig en krachtig, weet het zachte, losse en schilderachtige, waar dit beter voegt, met het zin- en zaak-rijke te paren. - Het dichtstuk, waarin het Voorhout van 's Gravenhage, minder op deftigen dan wel luchtigen toon, bezongen wordt, en vol is van het aardige, korte en ongedwongene in de beschrijvingen, levert hiervan bewijzen; 't geen onder andere zal kunnen blijken uit deze vrolijke schets van den zomerschen morgenstond. | |
[pagina 198]
| |
Wie wil nu het Bedde ruymen
En het klamme peuluwsweet?
Wie wil met my uyt de pluymen
Daer ick hem te leiden weet?
Op, mijn' Hagenaers, mijn' vrinden,
Dit 's te langen Somer-nacht,
Beter buyten in de Linden
Naer den dageraed gewacht.
Hier is alle Dier ontslaepen,
Hier is 't Krekeltjen aen 't gaen,
Hier begint de Spreeuw te gaepen,
Hier is 't Quackeltjen aen 't slaen,
Hier de Nachtegael aan 't neuren,
Hier de Distel-vinck in swangh,
Hier de Tortel-duyf aen 't treuren,
Hier de Lijster aen den sangh.
Hier is Kauw en Kraey aen 't reppen,
Hier de Reiger in de lucht,
Hier den Oyevaer aen 't kleppen,
Hier de Swaluw in de vlucht,
Hier de Koeckoeck aen het stuyten
Over yemands ongeval,
(Isser yemand die sijn fluyten
Leeren moet, of leenen sal?)
Kan u 't hooren niet betrecken,
Gunt het ooge sijn vermaeck,
Siet de Dagh-bodinn' haer recken,
Recht al schoot sy uyt den vaeck:
Kost haer grijse boel verjongen,
'k Wedd hy hadse noch te bedt,
Daer s' hem nu is langh ontsprongen,
Kap en tuyt en al geset:
Kap en tuyt als gulde straelen,
Oogelichten als Robijn,
Wangh en lippen als Coralen,
Is haer dagelicksche schijn:
Vrijers, al uw jonge leven
Op het schoonste schoon verhit,
Komt en helpt het vonnis geven,
Isser schoonder schoon als dit?
Onder de lessen, door een Dichter in acht te nemen, behoort, ‘dat hij steeds lette op den staat, eigenschap | |
[pagina 199]
| |
en gesteltenis van elke personaadje en zaak, en die elk naar hare natuur uitteekene. - Aldus geeft een kunstig Schilder elk ding zijn eigen verw.’Ga naar voetnoot(*) Dat huygens dit hebbe in acht genomen in het uitteekenen van Karakters, kunnen zijne Zedeprinten bewijzen. De voorraad maakt de keuze van 't geen tot voorbeeld dienen zal niet gemakkelijk. Laat ik nemen dat van een Algemeen Poëet, te weten zulken Rijmelaar, die steeds met de kunst gereed is, als zij maar den broodzak vult. Hy is een kraeckend wiel, dat stadigh maelt en knarst.
Van al dat in hem leeft zijn d'herssenen 't verwarst,
De Maegh het onvoorsienst, 't vermoedste Tong en Longer;
Een Waersegger, van dorst; een Logenaer, van honger;
Een aller paerden sael; een kruyper in der daed,
Een vlieger soo hy meent; een muffer waer hy gaet;
Een suffer waer hy sit: een algereed bedichter
Van rouw, van vrolickheit; een haestigh woorden-vlichter;
Een misgeboort van 't school; een wilde Latinist;
Een windig wan-geback van semelen en gist.
Hy niest en hoest in Rijm, en daer hem slaet te kiesen
Van Rijm os Reden een, 't Iaest sal hy liefst verliesen.
Besnijdt hem 't wandelen en eenigheits geniet,
In 't druckste van den drangh siet hy de menschen niet;
Hy tuyt sijn da g'licks dicht in allerhande ooren,
En wee den haestigen, of die 't onachtsaem hooren;
Hy ringelts' achter aen, en refereints' in swijm:
De min doorsichtige, dien 't klappen van den Rijm
Voor alle reden gaet, zijn d'Ezels die hem draegen,
't Ruym-oorighste gediert, daer 't al is in te jaegen,
Dat in de kiese klem van d'oore niet en gaet,
Daer wijse wetenschap voor aen ter wachte staet.
Sijn Bijbel is de schat van wederschapen dieren;
Daer in gelooft hy 't al, behalven 't koel versieren
Des dubbel-topten Berghs, daer 't water Dichters maeckt:
Want, dat men aen de konst door druyven-drop geraeckt,
Dat sweert hy by sijn' peu: Maer Midas loon van ooren
Bevindt hy mogelick, doch schrickt er van te hooren.
De moeijelicke vrenghd van Tantals wan-besit
Gevoelt hy soo vervult, als of hy 't eenigh wit
Des Dichters waer' geweest, en 't heel verhael beschreven
Op 't rijckelick gebreck van sijn verhongerd leven.Ga naar voetnoot(†)
| |
[pagina 200]
| |
In het stuk, Oogentroost, heeft hij ernst en jok vereenigd. Het bevat eene luimige schets van de algemeene blindheid der stervelingen. Uit het volgende zal men eenigermate tot den geest van 't geheel kunnen besluiten. Op deze wijze schildert hij de eerzuchtige blindenGa naar voetnoot(*). d'Eersuchtige zijn blint: sy sien maer door de duygen
Van haer bekuypingen, onachtbaere getuygen
Van welgeworven eer; sy draven vroegh en spae,
En geen straet valt haer suer, mits dat sy opwaerts gae.
Sy hebben geen gesicht naer onderen; sy sterren
Gestadigh Hemelwaerts: de laegste van de sterren
Dunckt haer niet hoogh genoegh om by te willen staen:
Sy gaven niet een duyt voor d'eere van de Maen,
Soo lang 't de Sonne wint in hooghde, glans en hitten:
Waer Gods gestoelte leegh, sy sochten 't te besitten.
Sy sien de mismaet niet van haer te kleinen lijf,
Om 't kleet te vullen van het wichtige bedrijf
Die d'Eer kan geven, die sy blindeling bejaegen;
Sy wegen niet hoe swaer de kroonen zijn te draegen;
Haer luyster, meenen sy, past yeder even net,
Die maer het hert en heeft, dat hy 't hooft onder sett';
De plaetse maeckt den Man: men kan al doende leeren,
En onbequaeme knechts zijn licht bequaeme Heeren.
't Gae met het Staetsbewint soo 't God en Lot belieft,
Mits haer alwaerdigheit ten hoogsten zij gerieft.
In 't ende draeyt haer 't hooft op die verheven klippen;
En dan voelt Phaeton den toom sijn' hand ontslippen,
Dan komt hy, als gewipt, weer blindeling ter neer,
En 't kost hem blindeling sijn leven en sijn eer.
Gelijk deze Oogentroost en velen zijner Sneldichten zich door het scherpe onderscheiden, zoo heeft hij ook in zijn Kostelick Mal getoond, dat hooft niet ten onregte van huygensGa naar voetnoot(†) zeggen mogt: Die met neep van schrander schempen
Weet de wullepsheit te stempen;
Diese te geneesen weet,
Met een baetelicke beet.
| |
[pagina 201]
| |
Laat ons een gesprekje afluisteren tusschen eene Modepop en hare vindingrijke Kamenier, uit het evengenoemd Hekeldicht:Ga naar voetnoot(*) Die wangen zijn te doods, sy moesten anders leven,
En wat raed, Pieternel? Mevrouw, 't pinceel zal geven
Dat de natuer vergat; weest meester van uw vel,
Wat soud' u hiuderen? die, die, die doet het wel.
Die tanden zijn te geel, wie sou het decksel soenen
Van sulker peerlen doos? wat raed? men moetse boenen.
Dat waer den moor gezeept, 't is aen-geboren vuyl,
De verw is door-geweickt. Ruckt s' uyt den wortel-kuyl.
Houdt; beter geel' als geen'. Hoort, sonder my te melden,
Een nieuw Yvoor-gebit sal d'oude schae vergelden:
By Venus, dat 's een konst die Venus waerdigh is.
Maer wat raed met dit Haer, die sweeterige kliss?
Hoe raeck aen 't lieve blond, dat mijn misdeelde tuyten
Van boven is benijdt? De drooge Koeijen-kluyten,
Daer Cypers loosen Boer sijn weiden van ontmest,
Verstuyven in een stof, daarvan de fijnste rest
De trouwe toevlucht is van wangeschapen vlechten;
Door-saeytse met dat meel, men sal hem noch bevechten
Dies' anders keurt als blond. Oh 't is te laet gesaeyt,
Daer 't lange jaeren-mes soo vinnigh heeft gemaeyt.
Ben ick niet voorhoofd schier van d'oogen tot den neck toe?
Verwt eens dat niet en is. Swijght, daer 's een niewe treck toe:
Daer groeyt niet te vergeefs; dat 's wijsheids eerste less;
En daer uyt dit besluyt; behelpt u met de bless
Van uw' Nicht, van uw' Snaer, van uw' Meid, van uw' Kennis,
Die 't doncker droeve pad van d'algemeene schennis
Te vroeg betreden heeft, en met die blonde kuyv'
De wereld is ontruckt, gelijck een' suere druyv':
Is 't waer dat d'eene mensch tot voordeel van den and'ren
Het leven is gegunt, hoe souden sy malkandren
Een' gifte weigeren, die, maer aen 't Graf gerooft,
De doo mist sonder schae, de locken van sijn hoofd?
O wettelicke konst, die met der Docht'ren sterven
De Moeders menighmael haer naeste goed doet erven,
Konst aller konsten bluf, die d'Eewigheid beduydt,
En eewigh leven doet een' sterfselicken tuyt!
Het spelend vernuft en de luimige vrolijkheid van huygens, opdat ik dit nog in de laatste plaats aanmerke, blinkt insgelijks uit in zijne zoogenaamde Snel- of | |
[pagina 202]
| |
Punt-dichten op personen, ambachten, beroepen en allerlei voorkomende dingen. Er is vast eene menigte, die weinig beteekent; een aantal, 't welk onkiesch heeten mag; doch ook zeer velen, die regt geestig, anderen, die zeer stekelig, anderen, die op deftigen en ernstigen toon gestemd zijn. Laten de volgende ter proeve dienen:
Van spaerige Teun.Ga naar voetnoot(*)
Teun smoorde sijn quaet wijf
Haer hooft en haer gekijf
In een klein Tobbetjen vol dropsel van de daken:
Want siet, hy moghter niet veel waters vuyl om maecken.
Armoeds gevolg.Ga naar voetnoot(†)
Fop had sich selven rijck gestolen,
En al sijn stelen bleef verholen,
Soo langh by rijck en machtig was:
In 't ende quam het vier in 't vlas;
Sijn groote goet begon te ebben;
Doe scheeld' het als Gehadt en Hebben,
Dat hy gheen eerlick man en hiet;
Doen en ontsagh hem niemant niet;
Elck dorst hem Dief en Strooper noemen,
En voor een galgen-aes verdoemen,
En voor een sielt en voor een guyt.
'T leegh water brenght de bakens uyt.
Milde Danck.
Gierighe Ghys had sich overgesorght,
En in 't wanhoopen sijn selven geworght:
Had hem sijn knecht niet een sneetje gegeven,
'T lieper op 't end van sijn gierighe leven:
'T loon dat de goede knecht kreegh voor sijn' trouw
Was een danck hebt, mits betalende 't touw.Ga naar voetnoot(‡)
Trijn aen 't kort geweer.
Trijn riep, wat draeght ghy, Claes? Een poignaert, seid' hy, Trijn.
En 't was een flesken wijn.
| |
[pagina 203]
| |
Geeft hier eens, seys' (en heeft het eensteughs uytgedroneken)
De lemmer isser uyt, de schee is u geschoncken.Ga naar voetnoot(*)
Twaelf mannen spreken recht, naer d'onde Britsche wetten:
Men vraegde wat voor twaelf een dief wouw dat hem rechtten:
Hy sey, d'Apostelen; dat waren fijne lie'n;
Daer sprack een statigh man, die fouw men niet weer sien
Voor dat de jongste dagh de wereld son doen scheiden:
Mijn' Heeren, sey de Dief, ick wil soo lang wel beiden.Ga naar voetnoot(†)
Jan most ter galge gaen en wouder voorwaarts op.
Terugge, sey de Beul, dat is geen stijl van sterven,
Het waer een valsche leer, die sou de konst bederven.
Vergeeft my, sey de bloet, het is mijn eerste strop.Ga naar voetnoot(‡)
Wilt gij nog een op ernstiger toonGa naar voetnoot(§) gestemd? Het zij 't bekende Puntdicht, ten titel hebbende: Geluck aen de E.E. Heeren Regeerders van Amsterdam in haer nieuwe Raedhuys. Doorluchte Stichteren van 's werelds achtste wonder,
Van soo veel steens om hoogh, op soo veel houts van onder,
Van soo veel kostelicks, soo konstelick verwrocht,
Van soo veel heerlickheits tot soo veel nuts gebrocht;
God, die u Macht en Pracht met Reden gaf te voegen,
God gev' u in 't Gebouw met Reden en Genoeghen
Te thoonen wie ghy zijt, en, daer ick 't all in sluyt,
Heil zy daer eewigh in, en onheil eewigh uyt.
Is 't oock soo voorgeschickt, dat dese Marmer-muren
Des Aerdrijcks uytterste niet hebben te verduren,
En wordt het noodigh dat het Negende verschijn',
Om 't achtste Wonderwercks nakomelingh te zijn;
God, uwer Vadren God, God, uwer Kindren Vader,
God, soo naby u, zy die Kindren soo veel nader,
Dat haere welvaerd noch een Huys bouw' en besitt',
Daer by dit Nieuwe stae, als 't Oude stond by dit.Ga naar voetnoot(**)
De aangevoerde proeven acht ik genoegzaam, om den trant der Gedichten van huygens te doen kennen. Weinig moeite ware het, uit den ongemeen rijken voorraad, een grooter getal bij te brengen. Misschien had ik ook | |
[pagina 204]
| |
hier en daar gelukkiger kunnen zijn in de keuze. Veel loopt er dikwijls zamen, om dezelve moeijelijk te maken. Ik wilde liefst uit meest alle de soorten van Gedichten 't een en ander opzamelen. Dit is geschied; gelijk den opmerkzamen kan blijken, vooral, wanneer hij de vorige met deze Verhandeling, die beide één geheel uitmaken, vergelijkt, en de verzen, daarin voorkomende, naleest. Liever had ik hier en daar van andere stalen gebruik gemaakt, zoo dezelve niet reeds waren gebezigd geweest door anderen, in Werken, eerst onlangs uitgegevenGa naar voetnoot(*). Velen, die mij behaagden, heb ik, om de lengte en andere redenen, moeten achterlaten. Die zich in het lezen daarvan wil verlustigen, zal het Werk zelf dienen op te slaan, 't welk, niet in aller handen, echter algemeen verkrijgbaar is. Ten besluite. Hebben wij de gebreken niet verzwegen, welke de Gedichten van huygens ontsieren; uit de deugden van dezelve is ons gebleken, dat zij zich, als derzelver hoofdkenmerk, door het zaak- en zin-rijke aanprijzen. Dit krachtige en kernachtige staat doorgaans bij hem over tegen het laffe rijm, waarvan hij walgde. Dit krachtige noopt ons, het gezochte en stroeve in hem te eerder te vergeven. Indedaad, huygens is oorspronkelijk, geestig, vol geleerdheid en spreuken. Hij vloeit over van snedige invallen en luimige trekken. Wij leerden hem kennen, als gelukkig in ongezochte vergelijkingen, menschkundige schetsen en welgepaste beschrijvingen. Veelal bezigt hij welgekozen tegenstellingen, welke dikwijls de bijvoegelijke woorden steunsels doen gelijken, die, een gebouw onderschragende, hetzelve tevens versieren. In 't kort: huygens is in onze oogen een meer dan gemeen bekwaam Dichter, die, wat het krachtige belangt, tot voorbeeld strekken kan en navolging verdient; een Dichter, dien men niet ten onregte kan plaatsen tusschen hooft en cats, als hebbende, schoon min verheven dan zinrijk, het krachtige van hooft, en, hoewel over 't geheel min zoetvloeijende | |
[pagina 205]
| |
dan scherp, het vernuftige en ook wel 't keuzelende van cats. En is de lof van zijnen Vriend westerbaenGa naar voetnoot(*) te vleijende, wanneer deze van huygens' Werken zegt: Hier is een schoonen Hof, vol uytgelesen bloemen,
Elck blad is hier een bed, op 't fraeyste uytgerust,
Hier is al wat op reuck en schoonheyt heeft te roemen,
Hier tast hy nimmer mis, die wat te plucken lust.
waarheid is het in den volsten zin, 't geen dezelfde Dichter er bijvoegt: Hier wort een man vereyscht, dien 't niet en moet verdrieten
Dat hy somwijlen weer herkaeuwe dat hy at:
Die 't leest en wederleest, sal vinden en genieten
Yet goeds dat hy in 't eerst noch niet gemerckt en had.
|
|