De vlieger.
Moedig knaapje, dat, zoo sier,
Uwen vlieger op doet stijgen!
Dreigt hij moed'loos neêr te zijgen,
Dan sleurt gij bij 't vierend koord,
Rennend tegen wind, hem voort,
En gij dwingt hem op te rijzen:
Ja, door u zie ik mij wijzen,
Jongske! wat ik moet bestaan,
Zoo de vlieger op zal gaan.
Schoon het koord, om ruim te vieren,
Zich ook in mijn hand bevind';
Schoon de luchte wind moog' zwieren;
Schoon ik ook het kloen ontwind':
Schuw ik door den wind te breken,
Zet ik mij niet in galop,
Zeker wordt de kans verkeken,
En de vlieger gaat niet op.
Zuiver beeld van 't zorglijk slaven!
Gij verdient onze aandacht wel:
Ook wij rennen, ook wij draven;
Ook wij drijven kinderspel.
Ach, wie kan 't toch ooit verbloemen,
Dat hij met een' vlieger loopt?
Wie kan op een' rijkdom roemen,
Daar hij meer vermaaks voor koopt?
Die met groote vliegers zwieren,
Houden langer snoeren reê,
Loopen radder onder 't vieren,
Slepen meerder kwispels meê.
Is het koord te kort gemeten,
Heeft de staart de lengte niet,
Straks bespot u 't wuft vermeten,
En de vlieger duikt in 't riet.
| |
Gij moogt vieren, gij moogt haien,
Gij moogt snellen in galop;
Al het klimmen blijft slechts dwalen,
En de vlieger gaat niet op.
Maar deed ge als de schrandre jongen,
Stijgt uw vlieger, onbedwongen,
In de lucht, ja uit het oog;
Wacht u, op den wind te bouwen;
Ach, gij kent zijn nukken niet;
Wacht u, 't viossend koord te 'trouwen,
Welk een ruime bogt het bied':
't Koord heeft slechts een breuk te krijgen,
Slechts een dwarling heeft te ontstaan,
En gij zult, na 't prachtig stijgen,
Uwen vlieger schoot zien gaan.
Had eerst elk een lofspraak vaardig,
Scheen er ieder meê verkuisd;
De een bespot u thans boosaardig,
De ander lagcht weêr in zijn vuist;
Niemand acht u deernis waardig.
Wacht u dan voor 't wuft geval;
Maar, ei, wacht u bovenal
Voor de grissers, die steeds loeren,
Om te warren in uw snoeren,
En, door 't kwisp'len van den staart,
Alles met zich meê te voeren,
Wat u loon voor zorgen baart.
'k Heb die guiten leeren kennen.
Dikwijls dacht ik, onder 't rennen,
Dat mijn vlieger ook zou staan;
Maar zij dwongen me, onder 't smalen,
Hem met weêrzin in te halen,
Wilde ik hem niet schoot zien gaan.
Maar, wat echter ons moog' hind'ren,
Derven wij daarom geen' moed;
Doen wij allen, groote kind'ren,
Wat het moedig knaapje doet:
Zien wij ook ons spel bederven,
Steekt ons 't grissen in den krop;
Zoo wij zelven 't niet verkerven,
Gaat toch eens de vlieger op.
|
|