Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 165]
| |
rutch, naar het oost, en andere woestijnen, ten zuiden en westen, worden onder deszelfs grondgebied begrepen. De Arabieren, ten noorden van Fezzan, zijn in naam van Tripoli af hankelijk; doch zij schudden dat juk van hunne halzen, zoo dikmaals zij daartoe de gelegenheid gunstig vinden. Het Koningrijk Fezzan grenst ten oosten aan Harutch en de woestijn. Ten zuiden en in het zuidoost ligt het land der Tibboes. In het zuidwest onthouden zich de Tuaricksche herdersvolken. De Arabieren ontmoet men in het westen. In Fezzan telt men honderd-en-een steden of dorpen. Mourzouk is de hoofdstad, en de verblijfplaats des Sultans. In geen saizoen is het klimaat aangenaam. Gedurende den zomer is de hitte verschrikkelijk, en naauwelijks dragelijk voor de Fezzanezen zelve, wanneer de wind uit het zuiden waait. Gematigd zou de winter zijn, indien er niet in dit saizoen gestadig een zeer koude noorde wind waaide, doordringende zelfs voor de zulken, die aan het klimaat van Engeland gewoon zijn. Zeer zelden, en in eene kleine hoeveelheid tevens, regent het hier te lande. Zints November des jaars 1798 tot in Junij des volgenden jaars heeft men er slechts eenmaal donder gehad. Den 31 Januarij bliksemde het, zonder donder. Niet zelden, echter, gebeurt het, dat er geweldige winden uit het noorden of zuiden opsteken, en het zand als in draaikolken om hoog voeren, zoodat er de dampkring door verduisterd wordt. In het gansche land ontmoet men rivier noch beek. De grond is een diep zand, ten bodem hebbende kalkaardige rots, pootaarde of klei. Dadelen zijn het voornaamste voortbrengsel van het Koningrijk Fezzan. In het westelijk gedeelte groeit Senablad, beter van soort, dan uit Tibboes wordt gebragt. De tuinvruchten zijn er overvloedig. Tarwe en rogge zouden er wel voortkomen; maar, 't zij men in de onbedrevenheid der landzaten in den landbouw, of in derzelver luiheid, of in den dwingelandischen regeringsvorm de oorzaak moete zoeken: zeker is het, dat het land niet genoeg van dit graan tot eigen gebruik oplevert; het verder benoodigde koopt men van de Arabieren in het noorden. Zeer weinig werks maakt men van de veeteelt. Os- | |
[pagina 166]
| |
sen en koeijen vindt men niet dan in de vruchtbaarste streken; en nog zijn ze hier schaars. De ossen worden gebruikt tot water putten. De geiten zijn er zeer menigvuldig. Schapen worden er in het zuidelijke gedeelte des Koningrijks aangefokt, en men ontvangt ze ook van de Arabieren. Van de wolle wordt eene stoffe bereid, Abbe genaamd, die zeer grof is, en tot de algemeene kleederdragt dient. Weinige paarden vindt men er. De ezels worden tot last- of trekdieren gebruikt. De kameelen zijn er zeer zeldzaam; men vindt ze alleen bij de rijke kooplieden. Alle deze dieren worden met dadelen gevoed. Zeer aanzienlijk is de koophandel van Fezzan; doch dezelve bestaat eeniglijk in buitenlandsche waren. Van de maand October tot in de maand Februarij is de stad Mourzouk de algemeene verzamelplaats der Karavanen van Cairo, Bengasi, Tripoli, Gadames, Twat en Soudan. Ook komen er kleine benden kooplieden van Tibboes, Rschades, Tuaricks en Arabië. Het zijn de kooplieden van Augila, die den koophandel op Cairo drijven; die van Tripoli is voornamelijk in handen der bewoneren van Sockna. De Tuaricks Kolluvi en de Agadiers voeren het bewind over den Soudanschen handel, en eindelijk de Tibboes van Bilma over dien van Bornou. De Karavanen, die uit het zuiden en westen komen, verkoopen slaven, struisvogelvederen, civet, tijgervellen, stofgoud, of kleine stukjes, zoo als het uit de Mijnen komt, en waarvan ringen en verscheiden tooisels gemaakt worden. Koper komt er uit Bornou in groote menigte. Cairo zendt zijden stoffen, blaauwe en witte calicoes, lakens, glas, nagemaakte koralen, koralen tot armbanden, en Indische waren. De kooplieden van Bengasi, welke gemeenlijk te Augila zich bij de Karavaan van Cairo voegen, brengen snuif- en pruimtabak, en verscheiden koopmanschappen, in Turkijë gemaakt. De Karavaan van Tripoli brengt papier, koralen, schietgeweer, messen, wollen stoffen en gebreide roode mutsen. De kleine Arabische en Tuaricksche Karavanen brengen boter, olie, smeer en koorn. De kooplieden, eindelijk, die uit de meer zuidelijke oorden komen, verkoopen niets anders dan Senabladeren en struisvogelvederen, en halen van daar kameelen om tot slagtvee te dienen. | |
[pagina 167]
| |
Fezzan wordt geregeerd door eenen Sultan, uit het geslacht der Sherifs afkomstig. Volgens eene oude overlevering, zouden de voorouders des thans regerenden Vorsts, nu reeds vijfhonderd jaren geleden, uit het westen zijn gekomen om dit land te veroveren. Jaarlijks betaalt deze Vorst aan den Bacha van Tripoli eene schatting van vierduizend piasters. Een Officier van den Bacha komt jaarlijks te Mourzouk deze somme, of de waarde daarvan in goud, in Senabladeren of in slaven, ontvangen. Bij zijn vertrek uit Tripoli, in de maand November, neemt hij de kooplieden onder zijne bescherming, die de zelfde reize willen doen. De tegenwoordige Vorst voert den titel van sultan muhammed-ben, sultan-mansur. Deze titel is voluit gegraveeerd in den zegelring, van welken hij zich bedient; doch wanneer hij aan den Bacha van Tripoli schrijft, gebruikt hij, in plaats van den naam Sultan, dien van Sheik. De troon van Fezzan is erfelijk; doch hij wordt altijd bezeten door den oudsten Prins van het koninklijk geslacht, dat is, dikmaals door den neef boven den zoon. Des Sultans paleis ligt binnen in het Kasteel van Mourzouk. Hij leeft aldaar afgezonderd en van zijne slaven omringd. Zijn Harem bestaat uit eene Sultane (deze moet uit het geslacht der Sherifs van Wadan of van Zuila zijn) en veertig slavinnen. Naar des Sultans willekeur verwisselen deze menigmalen. Binnen in het Kasteel ziet men eene plaats, tot het ontvangen van de zulken bestemd, die met den Sultan zaken te verhandelen hebben. Door middel van eene lange gaanderije heeft deze plaats gemeenschap met de deur van 's Vorsten vertrek. Een tamboer kondigt het oogenblik aan, dat deze deur geopend wordt, en de Sultan gehoor zal verleenen; dit geschiedt driemaal 's daags. Die bij hem hun hof willen maken, of iets met hem te verrigten hebben, worden door slaven binnengeleid, die onophoudelijk roepen: God verlenge des Sultans leven! De deur van zijn vertrek genaderd zijnde, ziet men hem in een ouden armstoel zitten, die hem voor een troon verstrekt. Men nadert; men kust des Sultans hand; men brengt die aan zijn voorhoofd, en men knielt vervolgens. Aldus kan men hem zijne zaak voordragen en in de gewone taal spreken; doch men moet wel toe- | |
[pagina 168]
| |
zien, om zijne aanspraak met den wensch om des Sultans geluk en dat van zijn land telkens te doormengen. Zoo dikmaals als men gehoor heeft, moet men hem een geschenk brengen. Alleen op vrijdag, of op de feestdagen, komt de Sultan buiten het Kasteel. Alle vrijdagen rijdt hij te paard naar de moskee. Op ongemeen statelijke dagen doet hij insgelijks eene wandeling te paard, in eene vlakte buiten de stad; zijne hovelingen, zich in het boogschieten oefenende, laten hunne paarden rondom hen loopen en springen. Drie ambtenaars heeft de Sultan: den Opperstaatsdienaar, den tweeden Staatsdienaar, en den Generaal van het Leger. Hij heeft zwarte en blanke slaven: de laatste heeten Mamelukken, en zijn, voor 't meerendeel, Grieken en Genuëzen. Deze hebben het meeste vertrouwen ten hove. Eenige zwarte slaven hebben er ook eenigen invloed, doch de staatsdienaars zeer weinig. Op de plegtige dagen bestaat des Sultans plegtgewaad in een groot wit hemd, van satijn of van eene andere stoffe, met goud of zilver geborduurd. Onder dit hemd draagt hij het Fezzaansch gewaad. Het zonderlingste aan zijne kleedij is een overgroote tulband, drie voeten lang en twee voeten breed. Des Sultans inkomsten bestaan in de belastingen op de tuinen en bezaaide landen, en in eigendunkelijke boeten. Zeer dwingelandisch gaan de slaven te werk in het garen van de belastingen, indien men hun geene steekpenningen geve. Daarenboven heft de Sultan eene belasting van de buitenlandsche goederen. De Karavanen van Cairo betalen van zes tot acht dollars van elken kameel. Nog is er een inkomen, ontstaande uit de goederen der kroone, uit de zout- en de natron-rivieren. Merkelijk heeft de tegenwoordige Sultan zijne inkomsten vermeerderd, door zijne krijgstogten tegen de Tibboes van den stam van Burgu. De openbare uitgaven hebben des Sultans hofhouding ten doel. Het departement van den Geregtshandel, de geestelijke en burgerlijke ambtenaars worden onderhouden uit de opbrengst van den verkoop van vruchten en palmboomhout, waarvan het gebruik aan hun is afgestaan. De Prinsen van het Koninklijk geslacht bezitten landerijen in eigendom. Ook wordt er wekelijks eene zekere hoeveelheid koorns, uit des Sultans magazijnen, onder hen | |
[pagina 169]
| |
uitgedeeld. Eindelijk doen zij, van tijd tot tijd, door hunne slaven, naar goedvinden, belastingen heffen van de lieden, die hunne grondeigendommen bewonen. Het regt wordt bediend door eenen ambtenaar, Cadi genaamd. Zijne uitspraken in het burgerlijke zijn gegrond op het Mahometaansche geloof, op de gewoonte en op de overlevering; doch in lijfstraffelijke zaken zijn des Cadi's vonnissen willekeurig, of worden aan den Sultan gelaten. Bij des Cadi's afwezigheid wordt zijne plaats door zijnen Geheimschrijver vervangen. De waardigheid van Cadi is erfelijk in het zelfde geslacht, zints het thans regerende geslacht des Sultans den troon van Fezzan bezit. Bij het overlijden eens Cadi's verkiest de Sultan, tot opvolger uit dat geslacht, eenen der meest geoefenden, dat wil zeggen, die lezen en schrijven kan. Alle de Prinsen van des Sultans geslacht, zoo wel als de Cadi, bezitten het regt, lijfstraffe te doen ondergaan wien zij goedvinden. De Cadi is het hoofd der Geestelijkheid, en bezit een uitgebreid vertrouwen onder de Natie. De Groote Iman volgt hem in rang. De juiste bevolking van Fezzan valt moeijelijk te bepalen. Ten naastenbij zou ik dezelve op 70 of 75000 zielen schatten. Allen zijn Mahometanen. Groot verschil is er in de kleur en gelaatstrekken der bewoneren. De noordelijke gelijken naar de Arabieren. In de andere oorden ziet men de gevolgen hunner veelvuldige gemeenschap met de naastgelegene Volken, voornamelijk de Tibboes en de Tuaricks. Het oorspronkelijk geslacht bestaat uit menschen van middelbare grootte, fijn en zwak van ledematen. Hunne verf is zwartachtig bruin; zij hebben zwart en kort haar, en gelaatstrekken, die men in Europa regelmatig zou noemen. Minder plat zijn ze van neus dan de Negers. Het uitzigt en de gang der Fezzanezen verkondigen gebrek aan ligchaamssterkte en kracht der ziele. De dwingelandij der regeringe, de armoede des lands, het voedsel der landzaten, bestaande eeniglijk in dadelen, pap en sterke olie, zonder eenig vleesch, helpen ongetwijfeld tot deze ligchaamszwakheid en moedgebrek bijdragen. Zelfs in die streken des Koningrijks, alwaar de vermenging met Arabisch bloed het geslacht zou kunnen schijnen te moeten verbeteren, ontmoet men sterkte noch nijverheid. Geene nieuwe ontdekkingen geschieden er in | |
[pagina 170]
| |
de kunsten en fabrijken. In geheel Mourzouk heb ik geenen werkman, die in zijne zaak bekwaam mogt heeten, kunnen vinden. Schoenmakerijen en smederijen zijn de eenige handwerken, die men er ontmoet. De smeden bewerken alle metalen zonder onderscheid; dezelfde man, die des Konings paarden beslaat, maakt ook de oorsieraden voor zijne matressen. Waar is het, dat de vrouwen grove wollen stoffen bereiden; maar ik laat het aan den lezer over, wat men van deze fabrijk te denken hebbe, daar de weversspoel hier niet bekend is, en elke draad van den inslag door middel van eene naald in de draden der scheringe wordt gehecht. De kleedij der Fezzanezen bestaat uit een heind van grof Cairoosch linnen, of van eene wollen stoffe, hier te lande gemaakt. Lieden van eenig vermogen kleeden zich met Soudansch blaauw laken. De aanzienlijksten en de Mamelukken gaan even als te Tripoli gekleed; het bovenkleed is een veelkleurig Soudansch hemd. De voornaamste onderscheidingteekens der kleedinge bestaan in het hoofdtooisel, alsmede in de ringen aan armen en beenen. De vrouw eens opperhoofds hier te lande verdeelt haar haar in zeven lokken. Eene dezer lokken is met verguld leder doorvlochten. De zes overige lokken zijn om het hoofd gevlochten, en met eenen band, insgelijks van verguld leder, vastgehecht. Het einde van elke haarlok draagt een sieraad, bestaande uit koralen en kleine zilveren belletjes. Daarenboven dragen de vrouwen, boven op het hoofd, zijden banden, aan welke een groot getal zilveren ringen is vastgehecht, die haar tot op de schouderen hangen. Vrouwen van rang laten zich in ieder oor twee gaten boren. Aan ieder gat dragen zij een grooten zilveren ring. In haar dagelijksch gewaad dragen zij negen of tien ringen, van hoorn of van glas, aan elken arm. Op feestdagen nemen zij vier of vijf dier ringen weg, om daarvoor een zilveren armband in de plaats te stellen, vier duimen breed. Daarenboven dragen zij groote koperen of zilveren ringen aan het onderbeen. Haar halssieraad bestaat uit een zijden lint, met tien of twaalf stukken agaat en eene zilveren plaat bedekt. De gemeene vrouwen dragen een halssieraad van glazen koralen. Boven aan het voorhoofd vlechten zij het haar in groote krullen, en besmeren het met pomade, bestaande uit olie, lavendel, kruidnagelen, laurierbladen, peper, enz. | |
[pagina 171]
| |
Driftig zijn de vrouwen hier te lande op het dansen gesteld. Tot stoffe van verwonderinge voor alle de Mahometaansche Reizigers dient de vrijheid, welke haar daaromtrent vergund wordt. Zij dansen op openbare plaatsen, zoo bij nacht als bij dag, naar het spelen van de Tambourin. Zie hier, hoe zulks gemeenlijk toega. Men maakt eenen kring van toekijksters, die insgelijks aan het vermaak moeten deel nemen. Twee of drie mannen spelen de Tambourin, welke de vrouwen met hare gezangen en klappen in de handen vergezellen. Een der meisjes treedt in den kring, en zet de Tambourinspelers aan. Deze naderen haar al dansende; zij doet eenige schreden achterwaarts, en maakt den schijn van te vallen; doch zij valt niet op den grond, omdat de vrouwen, die achter haar staan, haar in hare armen vangen, en haar in de lucht werpen, in voege dat zij op hare voeten kome te staan. Thans hervatten de mannen hunne plaats, zijnde in het middelpunt des krings. Eene andere danseres vervangt haar, om de zelfde pantomime te maken; en allen volgen op hare beurt. Zeer overgegeven zijn de Fezzanezen aan de dronkenschap. Zij drinken het sap des palmbooms, of eenen anderen drank, die van dadelen wordt bereid. Wanneer vrienden 's avonds bijeen komen, is het altijd om te drinken. Nu en dan laten zij eene danseres bij zich komen. Deze zingen Soudansche liedjes. Het speeltuig, waarvan zij zich bedienen, heet Rhababe; het is een uitgehold halfrond, van eene soort van Pompoen gemaakt, en met leder overtrokken. Aan dit halfrond is een lange steel vast, en daaraan eene snaar, van paardenhaar gemaakt, en van dikte als eene schrijfpen. Op deze snaar speelt men met een' strijkstok. De afgaande koortsen zijn hier zeer algemeen, vooral onder de buitenlanders. Bloedvloeijingen zijn er insgelijks zeer menigvuldig, ontstaande, waarschijnlijk, uit het misbruik van roode peper. Volstrekt geene andere geneesmiddelen worden er gebruikt dan Amuletten; dat wil zeggen, strooken papier, met spreuken uit den Alkoran beschreven, welke men om den hals bindt, of ook wel doorzwelgt, naar gelange de nood het vordert. Het gebruik van het Lancet is er niet bekend, maar men aderlaat er door koppen. De heelkunde gaat er niet verder dan het zetten van enkele breuken. Ellendig zijn de huizen hier te lande gebouwd. De | |
[pagina 172]
| |
bouwstoffen zijn kalksteen, in de zon gedroogd. Van geen ander werktuig dan hunne handen bedienen zich de metselaars. Wanneer de muren hunne hoogte hebben, komen de vrienden des eigenaars bijeen, en helpen hem om dezelve met een leem van witte kalkaarde te bestrijken. Ook hiertoe wordt geenerlei werktuig gebruikt. Zeer laag zijn de huizen, en al het licht wordt door de deur geschept. Geene zoo zuinig levende Natie als de Fezzaansche is mij bekend. Waar is het, dat, wanneer men hun vleesch voorzet, zij in de onmogelijkheid gebragt worden om dezer verzoekinge te wederstaan: maar vleesch is geene spijze, welke iedereen hier te lande kan bekomen. Om een rijk man te Mourzouk aan te duiden, zegt men: Hij eet alle dagen vleesch en brood. |
|