nemen, was men genoodzaakt, deze koorts aan zichzelve over te laten. Gedurende het aanwezen dezer koorts verdween de gemelde uitslag geheel, zoodat daarvan in de maand Febr. 1808 niets meer overig was; terwijl de koorts aanhoudend bleef voortduren. In den aanvang van April verlangden de Ouders van het kind, dat hetzelve met de Koepokken wierd ingeënt, hetwelk op den 3den dier maand door mij verrigt werd. De inenting had op den gewonen tijd behoorlijk gevat, en volbragt haren loop zeer regelmátig; op den 9den dag begon zich de Areola om de pokjes te vormen, zijnde de 10de dag van het beloop der Koepokken juist de koortsdag; des middags ten 3 ure moest de koorts haren aanvang nemen; doch dezelve verscheen niet, maar, in plaatse daarvan, breidde zich de Areola over den geheelen opperarmen een gedeelte des onderarms zoo verbazend uit als ik nog nimmer zag, duurde van den 10 tot den 13den dag in dezelfde uitgebreidheid voort, hoezeer het kind voor het overige weinig daarvan scheen aangedaan te zijn, en verminderde toen allengskens, zoodat op den 17den dag niets dan de gewone drooge korst van de Koepok overig was. Sedert heeft het kind eene bestendige gezondheid genoten. De dispositie, welke hetzelve tot huiduitslagen had, deed mij eene
terugkeering van denzelven vreezen; evenwel is het daarvan tot heden vrij gebleven.
Geneesheeren weten zich dit geval zeer gemakkelijk te verklaren; doch ik werd tot de gemeenmaking in dit geacht Maandwerk alleen aangespoord, om de dwaasheid der menigvuldige vooroordeelen bij sommige ongeoefenden, wegens uitslagen, die wel eens na Koepokken volgen, en dan alleen aan de voorafgegane inenting worden toegeschreven, aan te toonen.