Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 141]
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, kunsten en wetenschappen, betrekkelijk.Constantyn Huygens, Ridder, Heer van Zuylichem enz. als mensch beschouwd,
| |
[pagina 142]
| |
een man, wiens geboorte en stand in de wereld aanzienlijk waren, die zich door zijn zedelijk karakter in meer dan één opzigt voordeelig onderscheidde, en wiens geleerdheid zoo wel, als dichterlijke bekwaamheden, niet slechts tot roem van zijnen tijd schitterden, maar bij de voorstanders der Nederlandsche Letterkunde in duurzame achting zullen blijven. Aangezocht om mijne Voorlezing het licht te doen zien, verkoos ik daartoe dit Maandwerk, alzoo ik, om meer dan ééne reden, tot eene afzonderlijke uitgave niet kon besluiten. Misschien zullen er gevonden worden, wien de achting voor huygens geneigd maakt dit opstel met hunne aandacht te vereeren. Zoo het eenige oogenblikken van aangename letterkundige uitspanning verschaft, is mijn oogmerk bereikt. Hetgeen men hier aangaande huygens vindt, heb ik bijkans geheel moeten trekken uit zijne eigene Schriften en de getuigenissen zijner gemeenzame Vrienden. Om deze reden zal ik ook, bij de vermelding zijner Opvoeding, Geleerdheid, Stand, Betrekkingen en zedelijk Karakter, 't meest gebruik maken van 't geen ik daarvan heb opgespoord in zijne Nederduitsche Gedichten. Dit zal tevens niet ondienstig zijn voor mijn oogmerk, om hem vervolgens als Dichter te beschouwen, met voordragt van eenige aanmerkingen over den trant en de waardij der voortbrengselen van zijn bloeijend vernuft.
Constantyn huygens was de tweede Zoon van christiaan huygens en susanna hoefnagel, en werd geboren in 's Gravenhage, ten jare 1596. Hij genoot de voordeelen eener verstandige, beschaafde en geletterde opvoeding. Zijne Moeder was eene godvreezende vrouw, ongemeen bezorgd ter vestiging van goede zedelijke beginselen bij hare kinderen. Toen huygens voor de eerste reize eene verzameling van verzen uitgaf, onder den titel van Ledighe UrenGa naar voetnoot(*), zijnde eene mengeling van gedichten in verschillende talen, en bevattende zoo wel luimige als ernstige stukken, schreef hij voor de Nederduitsche Gedichten eene Opdragt aan zijne Moeder. | |
[pagina 143]
| |
In dezen bundel is de Bijbelstoffe vooraan geplaatst, en, hierop zinspelende, vangt hij de Opdragt aldus aan: ‘Doe wy kinders waren, en buytenstijds op spel of ledigheid vreesden betrapt te worden, wisten wy yet ernstigs voor de hand te houden, daer sich het ooghe van onse Opsienders ten eersten op vernoegen mochte. Sal men niet seggen dat ick hier verkinder, en UE. desen deftigen ingang voorwende, om de reste mijner Ledigheden met een gunstigh vooroordeel verschoont te zien. Soo weinigh ongelijx sullen sy hebben die 't my aentijgen, dat ick het maer ten halven ontkennen derve. - UE. gelieve na dese beginsselen om te zien en daer uyt te besluyten, wat my hier of daer, nooit oolix, maar somwijlen vrolix ontvallen moghe zijn, dat UE. sorgvuldige opvoeding in dit herte eenen grond ghelaten heeft, die, na het sijne jeughd ontworstelt sal wesen, waerschijnelijcke vruchten belooft, die UE. 't uytterste berouw der lange moeyten en sorgen niet en sullen gedogen te wedervaren.’ - Deze zoo heusche als hartelijke betuigingen bewijzen, wat hij zich zijner Moeder verpligt rekende. De achting, zijnen Vader betoond, blijkt uit 't bijschrift op diens beeldtenis, en meer uitvoerige klagte bij 't overlijden, beide onder zijne Latijnsche verzen bewaard gebleven. Als Geheimschrijver van willem den I, en later als eerste Secretaris van den Raad van State, toen die Raad het meeste gezag oefendeGa naar voetnoot(*), was zijn Vader een man van grooten invloed, bovendien voorstander van geleerdheid, en uitmuntende in voorbeeldige zeden. Strekte van hier der Ouderen voorbeeld ter opscherping van den Zoon tot alles, wat hem nuttig was om te leven ten dienste der maatschappij, ter bevordering van den roem zijnes Vaderlands, en ter vestiging van eigen duurzaam geluk op den regten grondslag; hun aanzien en vermogen stelden hem in onbekrompen gelegenheid, en baanden den besten weg, om ruimschoots bot te vieren aan zijne zucht voor de fraaije letteren en achtbare wetenschappen. Met ongemeene geleerdheid paarde hij de kennis aan de Wis- en Aardrijkskunde, en, boven dit alles, had hij in zijne jeugd onderwijs ontvangen in de | |
[pagina 144]
| |
Muzijk, het Teekenen, Schilderen, Boetseren, Gieten, Draaijen, en dergelijke voor nuttige uitspanning geschikte oefeningenGa naar voetnoot(*). In de Muzijk schijnt hij 't ver gebragt te hebben. Uit eenige Latijnsche dichtregels van hemzelven blijkt, dat hij zich vertrouwde, aan het Hof van Engeland, in 's Konings tegenwoordigheid, van zijne bekwaamheid in het snarenspel proeven te gevenGa naar voetnoot(†). Welk een voorstander en beoefenaar hij van de Zang- en Toon-kunst geweest zij, laat zich afleiden uit de vele lofspraken desaangaande, aan zijne Vriendinnen utricia oghel en tesselschade roemers in zijne gedichten toegezwaaidGa naar voetnoot(‡); bovendien uit zijn eigen zeggen, als hij, de al te groote drift voor de Muzijk bij sommigen op spottenden toon doorhalende, dus besluit: Ick spreeck my selven aen: men moet het my vergeven;
Daer stond voor op mijn hoofd al in de wiegh geschreven,
Ick soude Speel-siek zijn, Keel-blint, en Snaeren-blint.
Men heeft my opgekweeckt tot hooger onderwint.
Maer ingeboren aert gaet allen dwangh te boven.
Ick sie noch Huys-bestier, noch Heeren-dienst, noch Hoven,
Noch Noot, noch Oorboor aen; ick sie geen tijd te kort,
Daer Veel of Keel, of Luyt of Fluyt versleten wordt.Ga naar voetnoot(§)
De letterkundige loopbaan aan Leydens Hoogeschool volbragt hij in het 21ste jaar zijns levens, toen hij dezelve vaarwel zeide, na het verdedigen eener Regtsgeleerde VerhandelingGa naar voetnoot(**). Of hij in de Pleitzaal verschenen zij, en zijne bekwaamheden aan de behandeling van Regtsgedingen hebbe toegewijd, kan ik niet verzekeren. In zijn vers tot afscheid van de Hoogeschool drukt hij zich uit, als voorziende dat dit hem in den Haag zou ten deel vallen; van hier dat hij de Zanggodinnen verzoekt hem niet te beschouwen ‘als een vrijwillig verlater van hare heiligdommen, maar als daaruit, door zijn beroep, ondanks zichzelven gerukt.’ Dan | |
[pagina 145]
| |
misschien gaven de tijdsomstandigheden reeds vroeg eene andere wending aan zijne bezigheden. Drie jaren, ten minste, na het volbrengen zijner studiën te Leyden, deed er zich eene gelegenheid op, zoo bevredigend voor zijnen smaak, als vereerend voor zijne bekwaamheden. Er werd van hier een Gezantschap afgevaardigd naar Venetië, ten jare 1620, aan hetwelk huygens, toen 24 jaren oud, als Geheimschrijver werd toegevoegd. Gaarne had ik iets willen mededeelen uit zijne opteekeningen gedurende deze reize; het belangrijke en geestige zou vast der mededeelinge overwaardig zijn geweest, 't welk ik besluit uit eenige Latijnsche dichtregelenGa naar voetnoot(*), daarop door hem toegepast; dan ik heb dit verslag te vergeefs zoeken op te sporen. Van elders blijkt, dat hij zich in Italië niet lang heeft opgehoudenGa naar voetnoot(†); en welk gevoelen hij had over deszelfs toestand, vooral met betrekking tot de zeden, in vergelijking van het oud Italië in deszelfs gulden eeuw, zullen zij weten, tot wier kennis is gekomen zijne Elegie, ten titel voerende: Italia DecolorGa naar voetnoot(‡). Deze reis volbragt zijnde, ontving hij meermalen last, om zich, ten dienste van den Staat, naar Engeland te begeven. Vol verlangen om tot zijnen Vriend hooft en zijne Vriendinnen, de beroemde anna en tesselschade visscher, terug te keeren, schreef hij (1622) eens uit Londen hun gezamenlijk eene Groete, waarin deze uitboezeming: O Schevelingher Duyn, o Haegsche boter-weyen,
O Voor en achter Hout, mijn Myrt, mijn Lauwermeyen,
Wanneer sal huygens weer, ontballast van 't gewicht
Van Hoofsbekommering, in uw gewenscht gesicht
Sijn sorgeloos gemoed doen baden in gepeinsen.
Daer van wraeck, van bedrogh, van dubbelsin, van veinsen
De smet niet aen en kleeft; maer vrê, maer eerbaerheid,
Maer jock, maer gulden-eeuws herboren slechtigheidGa naar voetnoot(§).
Het reizen en verblijf buiten 's Lands, onder 't beleid der zulken, die zijne zwakke jeugd, gelijk hij zeide, wel als een Els wilden buigenGa naar voetnoot(**), had hem reeds | |
[pagina 146]
| |
in de lente zijner dagen rijpe vruchten van ervarenis en wereldkennis doen opzamelen. De schatten van wetenschap en wijsheid waren daardoor bij hem opgehoopt, gelijk de aanklevende vlokken zich opeenpakken, onder het gestadig voortrollen van den sneeuwklomp. Kennis van Zeden en Volken was bij hem vermeerderd door toegang tot verschillende kringen, door verkeering op onderscheidene plaatsen met menschen van hoogen en lageren standGa naar voetnoot(*). Dit alles kwam hem zeer te stade in de Bedieningen, welke hij vervolgens ten Hove bekleedde. Hij toch heeft, volgens overeenstemmende berigten, gedurende den tijd van 62 jaren, de posten van Geheimschrijver en Voorzitter in den Raad der Domeinen bekleed, bij drie achtereenvolgende Prinsen van Orange, te weten fredrik hendrik, willem den II en willem den IIIGa naar voetnoot(†). Zijne verdiensten verhieven hem tot de Ridderlijke waardigheid; zijn aanzienlijk vermogen, tot Heere van Zuylichem, Monickenland en Zeelhem. Goede bescheiden getuigen, dat hij genoemde Vorsten eerlijk gediend, en hunne belangen met ijver bevorderd heeft. Buitenlandsche Bezittingen en Heerlijkheden van het Nassausche Huis, door dezen en genen Vorst bezet gehouden, heeft hij aan dat Huis te rug bezorgd. Vier jaren handelde hij in Frankrijk over de teruggave van het Prinsdom van Orange, en nam er bezit van, in 1665, namens zijnen Meester. Niet lang daarna bragt hij 't bestuur van 's Prinsen bezittingen in Zeeland op geregelden voet, en wordt gezegd deel gehad te hebben in de benoeming van willem den III tot Eersten Edele, 't welk het begin was van latere verheffingGa naar voetnoot(‡). Schoon zeer veel in denktrant verschillende, bediende zich de witt van hem in Frankrijk, welks partij hij hier te lande 't meest was toegedaan, volgens de brieven van den Graaf d'estradesGa naar voetnoot(§). Niet alleen gewigtig, maar ook veel- | |
[pagina 147]
| |
vuldig waren de bezigheden van huygens, in zijne betrekking als Hoveling, Raad en Geheimschrijver van den Vorst; terwijl hij fredrik hendrik ook dikwijls in het Leger vergezelde. Dit blijkt niet slechts uit eenen zeer aardigen briefGa naar voetnoot(*) van hooft, geschreven ten tijde der belegering van Sas van Gend, maar tevens uit de overfraaije Opdragt van vondel aan huygens, toen deze hem den Poëet (te weten p. virgilius maro) in het Nederduitsch kleed aanbood. ‘Dit werk,’ zegt hij, ‘verlangde het eerst in huygens handen te vallen, en gekeurd te worden van een tong, die zoo keurigh op verscheide talen, de Zanggodinnen zoo toegedaen was, dat ze hem oock gewilligh tot in de schaduwe van zijn legertente, onder trommels en trompetten, en donders van kartouwen volgden, en de pijnelijckheid en geestwonden des verbolgen oorlooghs hielpen verzachten en genezen.’ De hoofsche bekommeringen werden bij huygens aangenaam afgewisseld door huisselijk genoegen, door uitspanningen op Hofwijck, en de gulle verkeering met Vrienden en Vriendinnen, zoowel uitmuntende in geleerdheid en kunst, als zich aanprijzende door opregtheid en zoo eenvoudige als heusche zeden. Gehuwd met susanna van baerle, heeft hij een uitvoerig stuk, getiteld Daghwerck, inzonderheid ten haren gevalle vervaardigd. Dit bevat een ontwerp, naar 't welk zij gezamenlijk, onder afwisselende bezigheid en uitspanning, den dag wenschten door te brengen. Dit stuk is echter onvoltooid gebleven, het dagwerk niet tot den avond gebragt, maar op den middag blijven steken; want zijne Sterre, dus noemde hij zijne Gade, die hem in dat werk tot Leid-sterre diendeGa naar voetnoot(†), zag hij verdwijnen, na zich niet langer dan tien jarenGa naar voetnoot(‡) in haar zacht en troostrijk licht verheugd te hebben. Van hier zijne klagte: Och Sterre! noch wat straels! noch één oog van medooghen
Op des' onwaerdighe, die noyt en sullen droogen!
Hoe treckt ghy t' zeewaert in, en laet my op het strand!
(Wat seg iek dweepende?) Hoe geeft ghy u te land
| |
[pagina 148]
| |
En laet my in de Pinck, ter wellust van de baeren,
De baeren deser eeuw? Wy wilden t'samen vaeren,
En deelen 't onweer half, en half de blijde vaert:
'T gevaerlixte gevaer was welvaert daer ghy waert,
En, daer ghy niet en zijt, is welvaert qualick spoeden:
Hoe spoedt ghy dan te land, en laet my in het woeden,
In 't woeden tegens My, mijn' Onlust en mijn Lust?
Ey Sterre voelt noch wat mijn onrust voor uw rust.
De werelt is soo barsch, soo koel van medelijden:
Wien sal ick sonder U doen deelen in mijn lijden?
Wie sal mijn toevlucht zijn? wie sal my eenen drop
Van traenen leveren uyt half soo vollen krop
Als mijne dagelix ter halver vloet sal swellen?Ga naar voetnoot(*)
Vondel zocht hem te troosten, en, wijzende vooral op het behoud der telgen uit zijnen echt gesproten, besluit hij aldus: Wat moeit ghe 't onverbidlijck hol?
Uw schoone bloem is in haer bol
Gekropen om weer op te staen
Daer heur geen hagel-steenen slaen
Noch al te harde straelen roosten.
Gy kunt u met d'afzetzels troosten;
D'afzetzels, daer heur ziel in leeft,
Haer geest en zedigheid in zweeft.
De mensch, die na het oogh vergaet,
Herleeft onsterflick in zijn zaed.
Al schijnt de zerck 't gezicht te hindren,
Men ziet de Moeder in de Kindren.Ga naar voetnoot(†)
En indedaad, deze Kinderen waren zijn lust en leven. Vier Zonen, welke onder zijne zorg tot Mannen opwiessen, tot Mannen in kracht van jaren, van rede, en geen gemeene wetenschapGa naar voetnoot(‡); en ééne Dochter, het beeld van Moeders deugdenGa naar voetnoot(§). Een dezer Zonen schijnt in de vaag des levens gestorven. De oudste (constantyn) volgde eerlang den Vader op, als Geheimschrijver van willem den IIIGa naar voetnoot(**). De jongste | |
[pagina 149]
| |
(lodewijk) was, gedurende zijn leven, Afgevaardigde ter Admiraliteit van de Maas. En de tweede Zoon (christiaan huygens) is, als Wijsgeer en Wiskundige, niet slechts door zijne Landgenooten, maar ook alomme door buitenlandsche Geleerden gerekend onder de grootste mannen, die ooit hun Vaderland tot eere strekten, zoo wegens doorwrochte scuriften, als belangrijke uitvindingen. Hij was de eerste, zegt de Abt de la pluche, die de Uurwerken door Slingers regelde, en deze in de plaats stelde der weifelende Onrusten; - hij was het, gelijk den Natuurkundigen bekend is, die het Pendulum Cycloidale uitvond, 't welk hij op de Uurwerken toepaste, en 't welk de slingeringen, 't zij ze groote of kleine bogen beschrijven, in denzelfden tijd volbrengt; - hij was het, die de leer der botsingen wiskundig uiteenzette, toen de Engelsche Natuurkundigen daarop hun vernuft vruchteloos spitsten; - hij was het, (om nog dit slechts te vermelden) die op de ontdekking van den Ring der Planeet Saturnus, en van een' derden Wachter van dezelve, zich beroemen mogt, als eene vrucht zijner sterrekundige waarnemingenGa naar voetnoot(*). Geen wonder, derhalve, dat huygens zich in dezen Zoon verblijdde, die bovendien, als beoefenaar der Teeken-, Toon- en Dicht-kunst, door vondel vereerd is met de lofspraak Zoon vol geest, die uwen Vader
Afbeelt, niet alleen in print,
Maer in Deught en Geest noch nader,
En sijn pen en gouden int
Naesweeft -Ga naar voetnoot(†)
Maar wie zal het dan den Vader ten kwade duiden, dat hij, vooral met dezen Zoon ingenomen, in het gedicht de Zeestraet, 't welk zijn zwanezang was, van ontwerpen en uitvindingen sprekende, die men nimmer had gedacht tot stand te zullen komen, als voorbeeld daarvan dit volgende bijbrengt: | |
[pagina 150]
| |
Hadd' yemand oyt gewacht, dat yemand in ons' dagen
De Son soo na sou gaen, dat eens het eewigh klagen
Van ontrouw Raderwerck ten einde wesen sou
En geen meer twijsselingh aen Veer of Wicht of Touw?
Siet wy besitten 't soo als 't niet en was te hoopen;
Men houd' het my te goe, derv' ick my Grootvaer doopen
Van d'allom lieve konst; Hy, dieze heeft versint,
Is mijn afsettelingh; Soo is sy mijn Kindskind.Ga naar voetnoot(*)
Aldus smaakte huygens de onwaardeerbare genoegens, hem aangebragt door dezen Zoon en zijne andere Kinderen, mede uitstekende in aanzien en wetenschap. Onder dit genot, en der aangenaamheden, geboren uit de briefwisseling met de beide heinsiussen - met vossius, puteanus, mursenne, descartes, hooft, barlaeus, anna maria schurmans, anna en tesselschade visscher en anderenGa naar voetnoot(†); onder het genot der gulle verkeering met sommigen van dezelveGa naar voetnoot(‡), en eindelijk in de bewustheid van welbesteden tijd en vermogensGa naar voetnoot(§), bereikte constantyn huygens den hoogen ouderdom van 90 jaren en 6 maanden; doorgaans gezond levendeGa naar voetnoot(**), en, naar de getuigenis van bayleGa naar voetnoot(††), zonder het vaste en levendige van zijnen geest te verliezen, zoodat hij, om de woorden van hooft op hem toe te passen, ‘uit het banket dezes levens geroepen werd, niet eer hij verzaad, en eer hij overladen was.’Ga naar voetnoot(‡‡)
Het tot hier toe aangevoerde trok ik meest uit 's mans eigene werken. In de opgave van 't een en ander rakende zijn Zedelijk Karakter, waartoe ik thans overga, heb ik zelden ander spoor kunnen volgen. Langs dit pad vond ik bijzonderheden, die mij gunstig genoeg over huygens deden denken, om te besluiten, dat zijne gevoelens en inborst overeenstemden, althans in velen opzigte, met het uitwendig deftige van zijnen stand. | |
[pagina 151]
| |
In velen opzigte, zeg ik; want, behalve dat het dwaasheid zoude zijn, hem, als Mensch, Echtgenoot, Vader, Vriend en Hoveling, eene volmaaktheid toe te kennen, die hier beneden zeldzaam, zoo immer, bereikt wordt, is er nog iets, waaromtrent ik vooraf het volgende, ter afsnijding van tegenwerpingen, wil aanmerken. In de gedichten van huygens komen een groot aantal voor, welken hij den naam van Sneldichten gegeven heeft. De meeste van dezelve bewijzen, door het aardige, puntige en geestige, dat huygens een man moet geweest zijn, ongemeen levendig van geest, en tevens van eenen opgeruimden vrolijken aard. Maar in vele van die Sneldichten, alsmede in een Kamerspel of KluchtGa naar voetnoot(*), door huygens vervaardigd, vindt men eene onkieschheid in uitdrukking, en te openlijke voorstelling van dingen, welke men liefst onaangeroerd, ten minste onuitgegeven zou gewenscht hebben van een' man, door aanzien en deftigen stand zich onderscheidende. Soortgelijke onkiesche aardigheden zouden wij althans in onzen tijd onbestaanbaar achten, en met de welvoegelijkheid, en met het aanzien van mannen, gesteld in de eerste posten van den Burgerstaat. 't Is waar, het valt niet te ontkennen, dat het noemen van de dingen plat weg bij hunnen naam somtijds minder nadeelig is voor de zeden, dan het opwekken van onbetamelijke driften door kunstige beschrijvingen of dichterlijke verzieringen, aangezet met het prikkelende van dartele dubbelzinnigheden eener versijnder beschaving; maar dit neemt het bedoelde onwelstandige van het eerste geenszins weg. Ook weet ik, dat men, bij de beoordeeling, den tijd, waarin de Dichters leefden, moet in het oog houden, en dat men ten tijde van huygens daarop minder naauwlettend schijnt geweest te zijn, blijkens het voorbeeld, onder andere, van cats, een man insgelijks van hoog aanzien in de Maatschappij, en in wiens schriften men evenwel dit onkiesche aantreft. Doch hier staat weer tegen, dat men hetzelve op die wijze, zoo veel ik weet, in de gedichten van hooft en vondel, die ook in dien tijd leefden, niet vinden zal, en dat de decker en camphuizen zich zeer ernstig daartegen verzet hebben. Indien huy- | |
[pagina 152]
| |
gens en cats te dien opzigte van kiescher smaak geweest waren, zij hadden het nu bedoelde, dunkt mij, te zeer beneden zich gerekend, om daarmede, zoo wel hunne anders zinrijke en geestige werken, als hunnen deftigen stand, te ontsieren. Ten aanzien der gemelde Klucht, heeft huygens zelf het ongepaste gevoeld; hij noemt ze eene vodderij, en zegt, ‘vele en gewigtige bedenkingen aangewend te hebben tegen de menigvuldige aanporringen van alte goede Vrienden, die wilden dat hij dezelve met de rest aan den dag zoude laten komen; - maar niemand wilde gehoor geven, en zoo geraakte het verworpen jong uit het nest, waarin hij hoopt dat men gedenken zal beter slag van schepselen uitgebroeid te zijnGa naar voetnoot(*).’ Wenschelijk ware het geweest, naar mijne gedachten, dat huygens den drang dier Vrienden krachtiger weêrstand geboden had. Het bedoelde onkiesche laat zich toch met zijnen aanzienlijken stand niet wel overeenbrengenGa naar voetnoot(†). Maar 't is eene geheel andere vraag, of het nu berispte ons regt geve om hem te verdenken van het leiden eenes wandels langs wegen, welke de wellust baant naar de tempels der onkuischheid. Buiten duchtige bewijzen van elders, zoude ik dit niet gaarne uit bovengemeld gebrek aan kieschen smaak besluiten. En daar zelfs een enkelde misstap van dien aard, indien zij bewezen ware, geen voldoend bewijs zoude opleveren van een doorgaand zedeloos bestaan, zoo weerhoudt mij te meer van dit ongunstig vermoeden, ten opzigte van huygens, zijne herhaalde betuiging aan gemeenzame VriendenGa naar voetnoot(‡), ten aanzien der verleidingen van weelde en wellust, door hem kloekmoedig bestreden; naardien hij de onbeschaamdste veinsaard had moeten zijn, indien zijne betuigingen waren gelogenstraft door een ongebonden gedrag. | |
[pagina 153]
| |
Het gedenken aan deze eigene betuigingen van huygens herinnert mij aan iet anders, 't welk ik vooraf wilde aanmerken. Te weten: huygens spreekt in zijne gedichten nog al dikwijls van zichzelven. Dit geeft gelegenheid om hem uit zijne eigene schriften te leeren kennen; maar er staat tegen, vooreerst, dat het naar verwaandheid riekt, zichzelven, en wel openlijk, in gunstig licht te plaatsen; ten andere, dat men niet zeker zeilt op het kompas van iemands woorden, onveiligst op de uitboezeming van dichterlijk vernuft. Wat het eerste betreft, 'k wil het niet van hooggevoeligheid vrijpleiten, en houde het voor een' trek van overdreven eigenliefde, wanneer men er gedurig op uit is, zijne eigene bekwaamheden of deugden anderen bekend te maken, door het ongevergd vermelden veler blijken van vernuft of prijswaardigen inborst. Doch men heeft menschen, die dit kunnen doen met eene gulheid en onopgesmukte rondheid, welke geenen twijfel laat aan de ware meening des harten; menschen, van wier opregtheid men zich ten volle overtuigd houdt; die, om zoo te spreken, te dezen aanzien hard op denken, en ook niet schromen, daar het pas geeft, hunne gebreken te erkennen. Misschien behoorde huygens onder deze Karakters. Hij was levendig van aard, vurig van geest, eerzuchtig, maar ook rond en opregt, niet schromende zijne goede hoedanigheden in zijne eigene schriften aan den dag te leggen, maar tevens erkennende, dikwijls het oog op zijne gebreken te vestigen. Van het laatste kan getuigen, 't geen hij aan zijne Echtgenoote zegt, bij gelegenheid dat hij spreekt van de gewoonte der menschen, om zichzelven uit een te gunstig oogpunt te beschouwen, en zich met anderens seilen te bemoeijen. Lieve Sterre, daer ick mijne,
Mijn' ontelbre feilen heb,
Tot een af te spinnen web;
Hoev' ick in der bueren hoecken
Geen gehaspelt werck te soecken.
Laet' ons' ooghen inwaerts sien.
Die sich soo veel kan gebien,
Sal de Deughd, de Rust, de Reden
Daghelix wat nader treden.Ga naar voetnoot(*)
| |
[pagina 154]
| |
Wat eindelijk betreft, dat men op 't kompas van iemands woorden niet altijd veilig af kan, 't minst op de uitboezeming van dichterlijk vernuft, - deze zwarigheid is ten aanzien van huygens geringer, zoo wegens de rondheid van zijnen aard, als wegens de getuigenis zijner tijdgenooten. Gesteld toch, de taal van le bleuGa naar voetnoot(*) zij door het vuur der Vriendschap te zeer ontsteken geweest, toen hij huygens dus begroette: Gy, op wiens trouwicheid de groote fred'ryck rust,
O! onbewogen ziel, tot Hollands stut geboren,
Die, rontom in de weeld' en midden in de lust,
Door weelde noch door lust u nooit en liet bekooren. -
het is niet noodig dat wij ons hier op alleen verlaten; de achting, welke hooft, niet alleen voor 't vernuft, maar tevens voor de zedelijke hoedanigheden van huygens voedde, en diens trouwe als Geschiedschrijver tevens, maken voor ons belangrijk twee getuigenissen, waarop wij niet schromen met genoegzame gerustheid af te gaan. In zijne Nederlandsche Historie een kloek bestaan van huygens' Vader in Engeland vermeld hebbende, voegt hij er bij: ‘Wiens Zoon, de Ridder constantyn huygens, Heer van Zuylichem, jegenswoordig 't zelve ampt (te weten van Geheimschrijver) by Prins fredrik henrik bekleedt; inborst, gezooght met den room der zinlijkste zeden; vernuft, doorzult in 't mergh der heusche konsten en achtbaarste wetenschappen; kerne der aardigheit, en ooghelijn van dat HofGa naar voetnoot(†).’ Behalve deze lofspraak, heeft dezelfde Schrijver niet geaarzeld van huygens DaghwerckGa naar voetnoot(‡) openlijk te getuigen: Veel is 't waard voor Lien en Landen,
Dat ghy komt uyt huygens handen,
Die geen ander zedespoor
Schildert, dan zijn hart verkoor.
Daer, in 's werelds ondetrechten,
Praet en daedt te zamen vechten,
Vecht men om des Leeraars zin,
En zijn' woorden gelden min.
| |
[pagina 155]
| |
Veelen, die van deughden schreeven,
Wischten 't uyt met strijdigh leven;
Maer zijn letter en zijn geest
Schoeijen juist op ééne leest.
Op dezen grond nu ons vertrouwen vestigende, leeren wij uit dit DaghwerckGa naar voetnoot(*) van huygens in de eerste plaats kennen den eerbied, door hem voor den Godsdienst betoond; terwijl zijne Bijbelstoffe blijk geeft, dat zij hooger bij hem stond, dan om slechts te dienen tot voorwerp van dichterlijke verlustiging. Hij was een ijverig Protestant, en de gevoelens der toen heerschende Kerke toegedaan. Laauwheid konde hij in niemand dulden. De tegengestelde ijver droeg wel eens het merk van te groote vurigheid, waardoor hij zich meermalen aan berisping blootsteldeGa naar voetnoot(†). Fel gebeten tegen onverschilligen, en hier en daar scherp tegen andersdenkenden, zoude hij een blinde ijveraar of heethoofdige drijver kunnen schijnen. Dan ter voorkoming van dit vermoeden dien ik te vermelden, dat hij met den geest der belangstelling in zijne denkwijze te gelijk dien der Christelijke verdraagzaamheid aan den dag legt. Ten opzigte der dolenden in zijne oogen zegt hij onder andere: Haet ick hem om sijn doen; vloeck ick hem om sijn dwaelen,
Dat ly den Hemel niet. Ik tracht hem af te haelen;
Ick thoon hem sijn gevaer; ick wijs hem beter pad
Met all' mijn Redes magt: Soo hy se niet en vat,
Ick sucht hem droevigh naer; ick wensch' hem beter' ooghen;
Ick straf hem met niet meer dan broederlick medooghen;
Ick doe hem, wat ick wou, dat my gebeuren kond'
Wanneer een broeder my een stal-licht volgen vond.
God roep ick tot sijn hulp, God die my heeft bevolen
Mijn vijand wel te doen: want selver soud' ick doolen
En in den donker gaen, gund' ick mijn naesten quaet
En sultte sijn ellend met Christeloosen haet.Ga naar voetnoot(‡)
| |
[pagina 156]
| |
Somtijds verpligt, somtijds tegen wil en dank, in den Haag, gedrongen, zich over staatkundige en Godsdienstige geschillen uit te laten, wilde hij dezelve geheel van zijn Buitenverblijf Hofwijck verbannen hebbenGa naar voetnoot(*). De hitte der twisten was in zijnen tijd wel eenigzins gematigd, doch niet gekoeld. Echte verdraagzaamheid strekte van daar tot roem; gelijk ook hem de denkwijze vereerde, welke hij openlijk verklaard heeft, ten aanzien des karakters van een opregt Christen. Godsvrucht, eensgezindheid, en deelneming in elkanders droefheid en vreugdeGa naar voetnoot(†) waren de bronnen van huisselijk geluk, waarin hij met zijne Echtgenoote deelde. Dit geluk bloeide door vereende zorge ter veraangenaming der verkeering met hunne Vrienden, en de volle zegen des Huwelijks werd gesmaakt door eenstemmige poging ter verstandige opvoeding van Kinderen, die hunne wellust en vreugde waren. Dezen zochten zij onvergankelijke schatten van deugd en wetenschap na te laten; zoo dat huygens, als Grijsaard, voor den Allerhoogsten betuigen mogt: Ick hebber, door Uw gunst, van kindsbeen ingeplant,
Wat deughd, wat wetenschap, de dienst van 't Vaderland
Van sulcken eischen magh; men achte wat sy weten,
Men acht' het niet; mijn sorgh heeft sich in als gequeten,
En 't queecksel heeft sich selfs gequeten soo het most,
En manlick uytgevoert het geen ick wèl begost.Ga naar voetnoot(‡)
Voorstander van de oude eenvoudige Hollandsche deftigheid, was zijne levenswijze zoo min omslagtig, als de aanzienlijke stand, waarin hij leefde, toelietGa naar voetnoot(§). Vijand van alle gemaaktheid in taal en zeden, haalt hij meer dan eens geestig door het misbruik der Fransche woorden ter verbastering der moedersprake, en het belagchelijke dier hoofsche taal onder het vrijen. | |
[pagina 157]
| |
Als ick het overweeg (zegt hij, van de Landlieden sprekende)
- sy wetens' uyt te voeren,
De soete vrijery, met aerdiger bestier,
Dan wy met al ons Hoofsch gelarm en gesoupir.
Wy schamen ons Moerstael, als 't gelden sal met minnen;
Verlieft wordt amoureux, en van gevallen sinnen
Niet min als, sens ravis; bekoorlickheen, attraits;
Gewonnen gunst, saveur, en nimmermeer, jamais;
Bruyn ooghen, beaux esclairs, beaux soleils, en beaux astres;
Misnoegen, desespoir; blauw-schenen-zeer, desastres.
Als of het vrijspel self niet kaps genoeg en waer,
Wy doender bellen toe, en haelen, 'k weet niet waer,
Waer mé de sottigheid ter deghen uyt magh klincken.
Als ick een vrijster waer, de vrijer sou my stincken
Die uyt den Lande liep om tolken van sijn hert.
Vergeeft my, jonghe luy, ik keur 't een malle pert
Al 't sinneloos gelaet daer mé ghy meent te proncken.
'K heb oock eens jong geweest, 'k heb oock eens voelen voncken
Dat Min heet in goed Duytsch: maer tot de taeserny
Die in de sinnen slaet en viel ick noyt van my.Ga naar voetnoot(*)
Tegen de dwaze pracht van dien tijd heeft hij een hekeldicht geschreven, en, onder den titel van Kostelick Mal, zijnen Vriend cats opgedragen. Tot dit kostelijk vermallen wilde hij niet dat zijne Gade verviele, maar zich nevens hem vergenoegde, om, des noods, van verre den Franschen dwang te volgen; nooit eerder, dan wanneer het door hen gebruikte, als te lang in onbruik, stond belagcht te worden. Ware er iets bestendigs, zeide hij, in de heerschende maniere, men mogt het zich getroosten; Maer verr' van dese strand verseilen onse lusten;
Dat geest heet in den mensch vindt ongemack in 't rusten,
Rust in 't veranderen, lust in de nieuwigheid;
Dry dagen zijn de maer van ons' gnestadigheid.
Nu prijst sy Kap en Rock, nu looft hy Broeck en Hoed:
Besoeckt eens beide weer, eer thienmael hoed of rocken,
Eer thienmael kap of broeck des avonds uytgetrocken,
Des morgens aengepast, sijn meester heb gedeckt;
Begeckt my eewelick, soo hy se niet begeckt,
Soo sy se niet verfoeyt, en beid' u liegen heeten
Dat immer haer vernuft die lengte met die breedten,
Die ploy, die pluys, die planck, dat snoer, die sné, die snebb',
Dien tuyt, dien tip, dien top voor fraey verkoren hebb'.
| |
[pagina 158]
| |
Dus hadden wy te deel dien onverdienden segen
Des wreveligen volx, dien brood en kwakkel-regen
De lasterige lip tot swijghen brengen most;
Waer 't onse wollen draed het slijten niet en kost;
Waer 't onse webben oock in dry-mael vijftien jaeren
Steeds nieuw, en altijd oud, en beide noyt en waeren;
Wy smoorden onder 't pack van stadichheids ellend,
Wy stickten in 't verlang van veertig jaeren end.Ga naar voetnoot(*).
Door opgeruimden geest, luimigen aard, heusche zeden en uitgebreide wetenschap, was huygens zeer gezien bij de eerste Vernusten van zijnen tijd. Gedienstig en verpligtend was hij jegens hen, die zijne hulp en voorspraak verlangden, doch die hem niet altijd met dank, dikwijls met werelds loon, vergoldenGa naar voetnoot(†). Hij had - zegt boeyGa naar voetnoot(‡) - des Prinsen oor; geleerde mannen 't zijne. Van zijne heusche dienstvaardigheid schreef hooft: ‘Gelijk het schijnsel der zonne, in 't straalen door eenen gehoolden spiegel, kracht van het heldere glas krijgt, om doove stoffen daatlijk tot vuur te maaken; alzo groeit de glans der eeren, die bij bemiddeling van UE. Gestr. verworven worden, diermaate in 't glijen door haare handen en neemt zulk' een bekoorlijkheid aan, dat het der zedigheid zelf kunst waare, zich te houden van heeter en heeter toght naa meer, hoe veel zij ook moghte ontsangen hebben.’Ga naar voetnoot(§) Hooft stond in groote waarde bij huygens, en deze weêrkeerig bij den DrossaardGa naar voetnoot(**). Ongemeen was steeds de eer en het genoegen, als huygens het getal der edele gasten te Muyden en te Amsterdam ten huize van hooft vermeerderde. In den Haag en op Hofwijck waren ook huygens' Vrienden welkom. Doorgaans hield hij op deze Hofstede, te Voorburg, zijn verblijf van 's Vrijdags tot Maandags. ‘Daar keurde men het soetste leven, 't welk gespeckt was met strakken ernst en schuldeloos jockGa naar voetnoot(††).’ Ligchaamsoefeningen, het schieten | |
[pagina 159]
| |
naar 't wit, 't balslaan, kegelen en andere, gaf men, ter uitspanning, de voorkeur boven schaken, verkeeren, dammen enz. Verre van daar moest verbannen blijven het spel, daar gunst-verlies en wrok bij geld-verlies mede gemoeid was. 'k Verdoem den Teerling niet, 'k en heb niet op de Caert
Dan dat ick houw, de tijd kan beter zijn gespaert
Als soo te lore gaen: en middelmatig nutten
Verschoont de leegheid self, en kan mijn opspraeck schutten.
Maer daer verlies en winst van Munte geel of wit,
In schijn van vriendlijckheid, der spelers hert besit,
Daer 't ooghmerck krijgen is, wordt spel een slagh van krygen,
En die den slagh verliest, voor 't uytterst magh hy swijgen,
Maer 't is een mensch die swijght, en, ken ick menschen aert,
Daer is geen hert soo koel, geen' galle soo bedaert,
Of afbreuck in de Bors maeckt spijtighe gedachten,
Die 't meesterlixt gewelt van Reden moet verkrachten
(En 't is der wijsen self haer uytterste gepoogh)
Of 't spijt wil uyt den mont, ten minsten uyt het oogh.
Wat light my aen dat leet, wat lust my, lieve Vrinden,
Die slus mijn tasel, flas mijn wandelingn beminden,
Stilswijgende te sien vervloecken mijn onthael?
Os lacht de kans haer toe, wat lust my 't gasten-mael
Met nieuwe rekeningh van kosten te beswaeren
En worden tweemael Waert, en moeten my bedaeren
Als of ick geerne schonck het geen ick noode mis
En maskeren mijn leet met vrolicke vernis?Ga naar voetnoot(*)
Huygens was zeer spaarzaam op den tijd. Tusschenbeiden wel eens overkropt van vervelende ambtsbezigheden, welke hij bij het Rad van Ixion vergeleek, in eenen Latijnschen brief aan zijnen gemeenzamen Vriend c. barlaeus, welken brief hij onderschreef: E Pistrino meo, Aula PrincipisGa naar voetnoot(†). Uit 's Prinsen Hof, mijn Rosmolen. Dagelijks was hij des voormiddags reeds vroeg genoodzaakt zich te verledigen ‘tot de aenspraeck van allerhande aensoekers.’ Dit deed hij, met eerbiedinge der grooten, en minzaamheid jegens den geringeren. | |
[pagina 160]
| |
Endtelijck op 't hooger dagen,
Van belegering ontslagen,
Sal ick 't wagen in 't gedrang
Van het ijdel-uren lang,
Dat men in de hoofsche mueren
Overduldigh uyt moet dueren
In een hoeckjen van fluweel,
Van geweven goud in geel,
Van Chronijcken aen de wanden;
Wanden, die, met zijde panden,
Berghen spinneweb en stof,
't Evenbeeld van 't dubbel Hof.Ga naar voetnoot(*)
Huygens was Hoveling, doch niet in dien zin, dat hij een blind Dienaar was van zijne Meesters. De hofles: Die altoos wel en welkom wil te Hoof zijn,
Moet veeltijds blind, en veeltijds stom en doof zijn -
deze hofles, door hem schertsende gegevenGa naar voetnoot(†), heeft hij zelf ten minste niet altijd opgevolgd. Het blijkt waarergens, dat tusschen hem en willem den II eene aanmerkelijke verkoeling ontstond, wegens diens heerschzuchtige oogmerken en geweldige maatregelen. Even weinig verdroeg hij zich met 's Prinsen Raden c. musch en c. paauw, en poogde in eenen anderen werkkring te geraken, 't welk echter niet gelukte. Hij was een eerlijk Hoveling, zich tot hoofddoel stellende 't zoeken en smaken van het vroom genoegen eener vaste ziele, die haar zelve beheerscht, min op loon dan op dank begaan is, en, zonder ander wit, het wél beoogtGa naar voetnoot(‡). Constanter was zijne spreuk; VasthartGa naar voetnoot(§) noemden hem wel eens zijne Vrienden. Geen vleijer, was hij ook niet zoo verwaand, zich onverdiend deel te eigenen in den dank, den Prinse voor 's Lands bestuur en zware moeiten schuldig. Dit noemde hij de zeissen in diens gras te slaanGa naar voetnoot(**). - Getrouw in opregten rade, hield hij zich buiten ban en boete, bij 't mislukken van beleid. Gelukte het, hij wilde 't aanmerken als of hij uit | |
[pagina 161]
| |
den kei vuur gedreven had, 't geen hem slechts het wrijven kostte, en die, door anderen geslagen, misschien meer vonks zoude gevenGa naar voetnoot(*). Bij bevelen, de gemeene zaak betreffende, kweet hij zich trouw en naarstigGa naar voetnoot(†); - ‘zijn geest, zegt van der burgGa naar voetnoot(‡), stond altijd schrap, tot 's Lands en 's Meesters dienst.’ Als Geheimschrijver was hij nacht voor der vreemdelingen; als Raad, middag voor zijns meesters oogenGa naar voetnoot(§), en als Hoveling, een ster, die niet alleen van 's Prinsen luisterlichtteGa naar voetnoot(**), helder genoeg, om ook door eigen glans te schijnen. - Met één woord, hij was de regterhand van den Vorst, en boven de laagheid verheven, om, door vleijerij of averegtsch vermaan van omgewrongen rede, hem, die zich op zijne trouw verliet, te verschalken, of geheel anders in, dan buiten 's Vorsten Kabinet te sprekenGa naar voetnoot(††). Soo drong hy droogevoets door 't modder van den Hof
Daer bloemen onkruld zijn en meest de vruchten stof;
Soo lagh hy in de school, daer, van beleefdheid liegen,
Niet doen van tijdverdrijf, van gauwigheid bedriegen
De meesterlessen zijn: Maer Deughd stond aen sijn oor
En sloot die leeringen, met betere daer voor.Ga naar voetnoot(‡‡)
Bezield door een waar gevoel van eer, koesterde hij eene denkwijze over 't vergelden van ongelijk, zijns waardig. Dat het hem zoo min aan vijanden en benijders, als aan vrienden ontbrak, valt ligt te beseffen. Een uitgebreid versGa naar voetnoot(§§), Mijnen vijant vrede, getiteld, bewijst de edelmoedige inborst des mans, die elders, met beroep op den Alwetenden, betuigen dorstGa naar voetnoot(***): Men heeft my met de tongh besprongen en bestreden,
En tot de wraeck geterght; maer Gods bevel en Reden
Zijn stadigh meesteren van mijn beleid geweest,
En die mijn hand ontsagh, heeft averrechts gevreest.
| |
[pagina 162]
| |
Niet ongevallig, dunkt mij, zal, ten slotte, van deze hand zijn eene fiksche teekening des wijzen Hovelings, bij de uitdaging tot een tweegevechtGa naar voetnoot(*). De man van eer, door ledigloopers, wargeesten of benijders getergd, laat zich eindelijk een woord ontvallen, 't welk hoog wordt opgevat - - - Met ziet hy sich berennen
En knijpen in den dwangh van onderlinghe wraeck.
Soo komt hem 's anderdaegs op 't scheyden van den vaeck
De wisselbrief te huys van lijf om lijf te ruyien.
‘Ghy, staet er, ongewoon tot anders niet dan schuylen,
Ghy nochtans onbeschaemt, om bet'ren dan ghy zijt
Te drucken daer 't haer deert, te seggen dat haer spijt,
Gedenckt aen gisteren; en, zijt ghy Man geboren,
Staet mergen voor een man die door uw borst wil booren
En ruckender dat hert, dien Vrouwen huysraed, uyt,
Oft wachten dat het hem geschiede van een guyt.’
Dien hitsigen ontbijt en kan hy niet verswelgen
Door sulcken koelen keel, oft 't hert en wil 't sich belgen;
Sijn geesten zijn sijn gist, en jaegen 't vierig op,
En senden hem den brok te rugge door sijn krop.
Weerbaer en schuldeloos, verwijt en schuld te hooren,
Hoe lijd' ick 't (mommelt hy) hoe stopp' ick hier mijn ooren,
Hoe klemm' ick hier mijn tongh, hoe bind' ik hier mijn hand?
Neen, 't waer te veel geleen; der boosen onverstand,
Den hooghmoet zy gestraft; 'k wil andren met my wreken
En diergelijcken slag op diergelijcken breken;
Het bloedige geluck van een doornagelt hem
Magh and're voor altijd doen schromen voor mijn lem. -
Maer lem bewaert uw schee (soo komt de koele Reden
Ten strijde, tegen 't Hert sijn vierigheid, getreden.)
Waerheen ontsteken bloed? wat soeckt gij in de moord
Van 't maexel dat alleen sijn Maker toebehoort?
Uw terger heeft de schuld, wilt ghy s'hier op u halen
En met gevaer voldoen, en nâ noch eens betalen?
Komt U de straffe toe der ongerechtigheid,
Daer diese niet en lijdt, mijn' is de wraecke! seit? -
Wat soeckt ghy dan? Mijn' Eer. Waer is die Eer te vinden?
Op diese my ontstal. Wie kan 't sich onderwinden?
Mijn schelder steelt se my, en sal het meer en meer
Soo langh ick weerloos sit. O soecker naer uw Eer!
Misrekent Cyferaer! die welgewonnen schatten
Zijn verre buytens reicks van sulcker vingren vatten.
Hy spouwt wel na de Maen, maer raeckt noch geen gewelf.
Wie Eer heeft, kan se maer verliesen door sijn self. -
| |
[pagina 163]
| |
Volherdt ghy evenwel in Eer te willen schenken
Daer 's eerlick zy besteedt; leert aen sijn Eer gedenken
Die vrê voor lasteringh, die vriendschap voor verwijt
En d'andre wange biedt aen die op d'eene smijt. -
Al staet verlies en winst van eewigheid voorschreven,
Sy wancklen in ons oogh; die hopen moet, kan beven.
Maer wordt u selven baes, verwint uw eigen bloed,
Die winst is waerd, en wis, en honigh sonder roet.
Gedachten gaen als wind. -
- De Bode schijnt te wachten
Die 't moorder-brief ken bragt; maer 't dunckt den Bode niet,
Soo spoedig komt hem voor dit mondelingh bedied:
‘Gaet Vriend, en segt uw Vriend, ick leerde nimmer wijcken
Als voor de Redenskracht; die sal mijn recht doen blijcken,
Daer 't Eer en Reden zy. Maer, Meester van de leên
Die hy en ick besit, is Diese maeckte alleen.
'k Ben Christen, en Soldaet, en Edelman geboren,
En trachte, met de twee, het eerste altijd te hooren.
't Beschermen is mijn konst, het Schermen zy de sijn,
Die sal ick besigen daer 't moet en moge zijn.
Quaet doen voor tijdverdrijf ben ick van jongs ontwassen;
Bespringht hy my te moet, 'k sal op mijn hoede passen;
Maer bidd' hem om geduld, tot daer wy vijand sien;
Daer sal de beste man de leste zijn in 't vlien.’
|
|