| |
De tooverbril.
Eene Oostersche Vertelling.
Sultan achmet regeerde zints tien jaren over het uitgebreid Turksch gebied. Hij bezat deugden; hij was vol moed, getrouwheid en goedwilligheid: men noemde hem den goeden achmet. Doch tevens bezat hij groote gebreken; hij was onderhevig aan vooringenomenheid; op al wat hij beminde, was hij verzot; hetgene hij niet beminde, versoeide hij; en zijn haat, zoo wel als zijne vriendschap, rustte veelal op bloote luimen. Vurig beminde hij de vleijerij: want in goeden ernst sloeg hij geloof aan de waarheid der lofspraken, welke zijne vleijers en hovelingen met eene kwistende hand hem toezwaaiden, even gelijk hij geloof sloeg aan de opregtheid der liefkozingen van alle de schoone vrouwen, met welke zijn Serail was opgevuld. De Eigenliefde is ligtgeloovig; zij wantrouwt meer zichzelve dan anderen; gereedelijk slaat zij geloof aan de opregtheid van hun, die haar vleijen; en in dat opzigt gelijkt zij eenigzins naar de Liefde.
Schiep achmet groot vermaak in den wierook des lofs, hem toegezwaaid, tegenspraak daarentegen was hem onverdragelijk; de waarheid, die zijne driften en begeerten wederstreefde, beschouwde hij als hard en beleedigende; hij verwierp dezelve als leugentaal; onhandelbaar was hij dan, gelijk bijkans alle Koningen, gelijk bijkans alle menschen. Hij hield van geene andere raadgevingen, dan die met zijne grilligheden en neigingen overeenstemden. Van hier dat hij ligt werd bedrogen door allen, die de moeite daarvan zich getroostten; en aan de Hoven vindt men altijd dezen of genen, die de moeite daarvan wel op zich wil nemen.
Nogtans had de goede achmet een Groot-Vizier, rustan genaamd, die hem zints zijne komst tot den troon gediend had. Rustan bezat een eerwaardig voorkomen; een lange baard, door de jaren grijs geworden, zette aan zijn gelaat iet ruws en strengs bij. Naardien hij eene diepe kennis van za- | |
| |
ken, veel ondervinding had, en zeventig jaren telde, oordeelde hij zich geregtigd, alles te mogen zeggen. Wilde de Sultan de eene of andere dwaze onderneming doen, zonder omwegen bragt hem de Vizier de buitensporigheid zijner ontwerpen onder het oog; maakte achmet buitensporige kosten, rustan bleef niet in gebreke, hem te doen opmerken, dat hij 's Lands kas zoude uitputten. Om kort te gaan, de Vizier zette den Sultan dikmaals den voet dwars: want de Sultan was zeer gezind om dwaasheden te begaan; eene gezindheid, welke, geloof ik, die van zeer vele menschen zijn zoude, indien zij zich aan het hoofd van het uitgebreid Turksch gebied bevonden.
Achmet had een jongen Gunsteling en eene begunstigde Sultane, welke hij afgodisch beminde, en die op het Rijksbestuur veel meer invloeds dan de Vizier hadden. In de gewigtigste zaken ging achmet alleen met zijnen geliefden néissour en met de schoone fatmé te rade; hij kwam tot geen besluit, voordat hij hunne antwoorden had gehoord. De gunsteling, met weldaden van zijne Hoogheid overladen, troggelde hem dag aan dag een nieuw geschenk af, en beschikte over alle de posten van het Rijk, over alle de bedieningen van het Serail, en over alle de waardigheden in het Leger. Achmet kon geenen weerstand bieden; hij zeide tot zichzelven: ‘Néissour heeft mij zoo hartelijk lief: zoude ik hem iets kunnen weigeren? Daarenboven verlangt hij niets anders dan mijnen voorspoed en mijne glorie.’ - Het vertrouwen gaat altijd met de vriendschap hand aan hand gepaard.
Desgelijks sloeg hij geloof aan alwat fatmé zeide; hij snelde alle hare begeerten te gemoet, die onuitputtelijk waren; en hij zoude, om zoo te spreken, tot zelfs den laatsten zijner onderdanen hebben opgeöfferd aan de telkens wederkeerende grilligheden der Sultane. Hij zeide tot zichzelven: ‘Fatmé bezit zoo veel liefde voor mij: hoe zoude ik haar iets weigeren? Daarenboven bedoelt zij niets anders dan mijnen voorspoed en mijne glorie.’ - Even als het gros der menschen, gevoelen de Sultans de behoefte van te gelooven dat zij bemind worden.
Het is blijkbaar, dat, met dusdanig een karakter, achmet het met den Groot-Vizier niet altijd eens konde zijn. Zij hadden geschillen met elkander, die aan de zijde des Sultans zeer hoog liepen: want wat den Vizier aangaat, nooit overschreedde deze het ontzag, welk hij zijnen Meester schuldig was; altijd zeide hij hem de waarheid, met die onveranderlijke bedaardheid, die de opregtheid en het gezond verstand verzelt. Doch achmet, op de Sultane smoorlijk verliefd, en met zijnen gunsteling driftig vooringenomen, beschouwde rustan in geen ander licht, dan dat van een hard, streng, lastig mensch, die er eene soort van vermaak in stel- | |
| |
de, hem te dwarsboomen in zijne vurigste genietingen, en in zijne zoetste en redelijkste neigingen. Van hier dat hij voor hem niets anders dan afkeer gevoelde; den titel van Vizier liet bij hem alleen uit eene soort van welvoegelijkheid behouden, uit aanmerking van zijne voorgaande diensten, en in afwachting van eene gunstige gelegenheid, om hem daarvan te verlaten, en er zijnen lieveling néissour mede te bekleeden.
Op zekeren nacht sliep de goede achmet bij de schoone fatmé. Zacht sluimerde zij, en de Sultan, van liefde en vreugde dronken, zag haar slapen, zonder hare rust te durven storen. ‘Wat is zij schoon!’ dacht hij: ‘zoude er in het paradijs van mahomet wel eene eenige houri zijn, die bij fatmé kan vergeleken worden? Welk eene frische kleur! welke lelien! welke rozen! En rustan zoude willen dat ik fatmé iets zoude weigeren? Ach! in een eenigen diamant zoude ik wel alle de schatten van het heelal wenschen te bezitten, om dezelve haar aan te bieden. Die rustan geeft voor, dat hij mij bemint, en hij haat alwat ik bemin. Onophoudelijk lastert hij bij mij fatmé en néissour. Hij zou mij wel willen diets maken, dat zij mij bedriegen, om alleen mijn vertrouwen te bezitten en alle mijne magt te genieten. Nog gisteren zeide hij tot mij: O verhevene Sultan, hoe blind zijt gij! ach dat mahomet u eenen bril zond, door middel van welken gij in het hart kondt lezen van allen, die rondom u zijn! Ach! indien ik dien kostelijken bril bezate, wat al liefde voor mij zoude ik in het hart van fatmé zien! Ik wed dat zij in dezen oogenblik van mij droomt; niemand anders dan mij ziet zij in hare droomen, gelijk zij wakende aan niemand dan aan mij denkt; zij zelve heeft 't mij gezegd. O hoe gaarne wilde ik dien bril hebben, van welken rustan tot mij sprak! Ik zoude de gelukkigste der menschen zijn, en de zekerheid, die hij mij aangaande mijn geluk zou geven, zou hetzelve nog verdubbelen. Ik moet trachten dat verwonderlijk werktuig magtig te worden, al ware het slechts om rustan van
spijt en schaamte te doen blozen.’ - Nogmaals slaat achmet het oog op de schoone Sultane, en slaapt in, droomende van den bril, over welken de Vizier tot hem had gesproken.
Er bevond zich op dat pas te Konstantinopel een berucht Toovenaar, die zijne weergaê niet had. Het was een Arabier, die, door middel der wiskundige wetenschappen, de Starrewigchelarij had geleerd, het toekomende voorspelde, en zoo vele dingen wist, dat het Konstantinopolitaansche gemeen, en zelfs vele kundige lieden van dien tijd twijfelden, of mahomet wel wijzer ware dan hij. 's Anderendaags, ten zesder ure, beval achmet, dat deze waarlijk buitengemeene en met regt vermaarde man bij hem zou gebragt worden. ‘Wij- | |
| |
ze ezraïm!’ sprak achmet, zoodra hij den Toovenaar zag, ‘al zints lang is het gerucht uwer kunde tot mij gekomen; gij bezit, zegt men, verwonderlijke geheimen, en niets in het heelal is voor u verborgen; ik heb u ontboden, om u te verzoeken, mij eenen dienst te doen.’ .... Ezraïm werpt zich voor den Sultan ter aarde, en zegt: ‘Spreek, doorluchtige Heer! gij ziet aan uwe voeten den nederigsten en onderdanigsten uwer slaven.’ - ‘Luister!’ zegt de Sultan, ‘ik wilde een' bril hebben, die de eigenschap bezit, mij in de diepste plooijen van het hart te doen lezen. Antwoord mij: kunt gij voor mij zulk een' verwonderlijken bril maken?’ - ‘Verhevene Sultan!’ antwoordt ezraïm, ‘morgen reeds zult gij dezen schat bezitten, en de begeerten uwer Grootheid zullen boven uwe verwachting vervuld worden. Het vervaardigen van zuik een' bril is voor mij de eenvoudigste zaak, eene beuzeling in vergelijking der goddelijke geheimen, welke mijne wetenschap mij geopenbaard heeft.’ - Men ziet hieruit, dat de Wiskunstenaars ten tijde van Sultan achmet niet de nederigste waren.
Reeds 's anderendaags hield ezraïm zijn gegeven woord. Achmet vond zich in het bezit van den verwonderlijken bril. Hij was van zijne hovelingen omringd, toen hij dien ontving. Zijn eerste werk was, dat hij dien op zijn' neus zette, en alle zijne hovelingen aanzag, die hem met hunne vleijerijen dronken maakten; doch eensklaps deinst hij verschrikt terug. ‘Wat zie ik?’ zegt hij. ‘Van hier, trouweloozen; gij allen zijt schelmen, monsters; gij vervult mij met afgrijzen!’
De hovelingen, verbaasd, verschrikt, naderen hem. ‘Wat deert u, Heer?’ zeggen zij tot hem: ‘Welk eene woede vervoert u tegen ons? Zijn wij niet uwe getrouwe onderdanen?’ - ‘Getrouw! groote God!’ roept achmet: ‘getrouw! Niets anders zie ik in uwe harten, dan verraad, jaloezij, haat, nijd, met al hun vergif gewapend. Vliedt, vliedt uit mijne tegenwoordigheid!’ Dit gezegd hebbende, schiet hij op hun toe, en, den dolk boven hunne hoofden hebbende opgeheven, zoude hij hen vermoord hebben, van den eersten tot den laatsten, indien zij niet op de vlugt waren getogen.
Toen de Sultan alleen was, - ‘Deze zijn dan de lieden,’ zeide hij, ‘die met betuigingen van toegenegenheid, liefde en getrouwheid mij onophoudelijk aan boord komen! Ik vind mij omringd van de snoodste wezens in mijn Keizerrijk; ik leef midden onder mijne wreedste vijanden; ik ontkom hunne woede niet, dan omdat zij elkander te zeer versoeijen, om zich onderling te verstaan en tegen mij zamen te spannen. In hunne schraapzucht zouden zij wel den laatsten droppel van mijn bloed willen uitzuigen; en ik sloeg
| |
| |
geloof aan hunne vleijerijen, en ik ademde met wellust hunnen vergistigen wierook in! Dank zij mahomet! ik zal niet meer hun speelbal zijn. Door middel van dezen verwonderlijken bril zal ik de genen, die mij haten, van hun, die mij beminnen, wel weten te onderkennen. Bij voorbeeld, néissour; deze bemint mij; hij is er verre af van mij te verraden; zijn hart is zuiver als een heldere hemel, en zijn mond heeft nooit gelogen. Op hem wil ik van het vermogen van mijnen bril de proef nemen; niet om te weten, wat er in zijn hart omga, - ik weet het, hij houdt niets voor mij verborgen, - maar om mij schadeloos te stellen, door de beschouwing zijner deugden en zijner vriendschap, van het hartzeer, welk eene eerste en wreede proeve mij gebaard heeft.’
Hij ontbiedt néissour; de gunsteling vertoont zich voor achmet's oogen. ‘Kom, waarde néissour,’ zegt de Sultan, ‘kom mij vertroosten over de trouweloosheid mijner hovelingen. Ik ken hen thans; ik heb in hunne harten gelezen; zij kunnen mij niet langer bedriegen. Ik heb hen allen uit mijne tegenwoordigheid verdreven, en ik wil mijn geheele hof vernieuwen.’ - ‘Hoe!’ zegt de gunsteling: ‘gij hebt hen gebannen, Heer! Ach, hoe zeer prijs ik uwe wijsheid! hoe zeer bewonder ik uw beleid en uw doorzigt! Gij hebt eindelijk die valsche en leugenachtige lieden ontmaskerd! Gij weet, gij hebt gezien, wat een hoveling is! Neen, Heer! gevaarlijker vijanden hadt gij niet. Ik voedde deswegen eenigen twijfel, maar durfde het u niet zeggen; gij hoordet hen zoo gaarne. Daarenboven, zeide ik tot mij zelven, achmet is zoo goed, dat hij het kwade niet geloost, dan wanneer hij het met zijne eigen oogen ziet. Heer! dat néissour's verknochtheid, dat zijne onderdanigheid’ .... ‘Zwijg, verrader!’ valt hem de Sultan in de rede, die, gedurende deze aanspraak, zijn' bril had opgezet: ‘zwijg! beschuldig hen niet: zij zijn zoo goed als gij. Ik lees in uw hart; ik zie aldaar de grootste schelmerij; ik zie, dat gij in den grond uwer ziele mij verfoeit, dat gij mij niet lief koost dan uit slordige eigenbaat, dat gij mij verraadt. - Ik ben wel zeer ongelukkig! Ik word dan van niemand bemind!’ Néissour werpt zich aan des Sultans voeten; hij beklaagt zich; hij kan niet begrijpen, dat men aan zijnen ijver, aan zijne volkomene verkleefdheid kan twijfelen.... ‘Neen, neen! ik twijfel niet,’ hervat achmet: ‘gij verraadt mij, rampzalige! Maar uwe verleidende redenen, uwe honlgtong zijn thans krachteloos. Gij kunt dezen onfeilbaren bril niet
logenstraffen, dien ik van den wijzen ezraïm heb ontvangen; met denzelven lees ik in den grond van uw hart, en ik ben niet zoo gelukkig, dat ik nog aan uwe ondankbaar- | |
| |
heid kan twijfelen.’ - ‘Hoe, Heer!’ zegt néissour, ‘gij slaat dan geloof aan den Toovenaar ezraïm? Die bril is valsch, twijfel er niet aan; hij doet u het tegengestelde van de waarheid zien. Gij leest verraad en lengen in dat hart, alwaar gij niets anders dan opregtheid, trouwe en liefde zien moest. Weet gij dan niet, dat, zints lang, die ezraïm de vriend van den trotschen rustan, uwen Staatsdienaar, is? Ziet gij niet, dat zij te zamen dit middel verzonnen hebben om mij te bederven? Ach, Heer! indien ik u mijn leven moet geven tot een bewijs van mijne verknochtheid, al mijn bloed zal voor uwe oogen stroomen.’ - ‘Al genoeg,’ zegt de Sultan, ‘vertrek! door middel van mijn' bril zie ik duidelijk dat gij niet opregt spreekt, en dat gij niet gezind zijt om u te dooden.’
De gunsteling vertrekt, en de ongelukkige achmet gaat in de kamer der Sultane. ‘Helaas,’ zegt hij, ‘zij alleen zal mij getrouw zijn gebleven! Waarde fatmé! in uw hart althans zal ik alle de liefde vinden, welke gij mij hebt ingeboezemd.’ Hij gaat naar binnen; achteloos ligt de Sultane op fluweelen kussens; den Sultan ziende, rijst zij langzaam op, en nadert hem met een lachje vol liefde, en met oogen, in welke de vreugde en de wellust slikkeren. Maar hoe groot is hare verbaasdheid! met verontwaardiging en woede sloot de Sultan haar van zich: in fatmé's ziel heeft hij deze wreede woorden gelezen: afkeer, haat, trouweloosheid. De ongelukkige achmet is zichzelven niet meer; zijne wanhoop laat zich niet beschrijven; hij verbrijzelt alwat hem voor de hand komt, en vervalt welhaast in het grievendste hartzeer. Bittere tranen vloeijen uit zijne oogen, en stroomen op zijne gloeijende wangen. Hij brandt van begeerte om zich te wreeken; maar hij wil zijne wraak geducht en verschrikkelijk doen werken. Hij zet zich op eene sopha neder, met zijn' bril in de hand; hij ziet fatmé aan, die zich aan zijne voeten nederzet, de oogen nederslaat, zwijgt, zucht en tranen stort. Achmet ziet haar sterk aan, en zegt: ‘Is het mogelijk, geregte Hemel! zoo vele bekoorlijkheden en trouweloosheid zamen te vereenigen? Het is dan waar, fatmé; gij hebt zoo veel liefde kunnen verraden! O, hoe zeer beminde ik u! Ik zou u de wereld wel hebben willen geven, en gij hebt mij bedrogen!’ - ‘Een aardige inval!’ zegt fatmé lagchende: ‘Gij zijt jaloersch! vermoeden tegen mij! Gij stelt mij wederom gerust; ik dacht dat mijnen waarden achmet eenig groot ongeluk ware overgekomen, en ik deelde
in zijne smart, zelfs voordat ik er de oorzaak van wist. Doch is het niets anders dan jaloezij? ah, ah, ah....’ - ‘Hoe! gij lagcht om mijn hartzeer! gij drijft den spot met uwen getergden Meester! gij paart spotternij met de beleediging, terwijl de bliksem mijner wrake boven uw misdadig hoofd zweeft!’ - | |
| |
‘De bliksem! o, daar ben ik niet bang voor. Tegenwoordig dondert het, doch welhaast zal de lucht zuiver worden. Wat heb ik dan gedaan, Heer!’ voegde zij er nevens, den Sultan omhelzende met hare schoone armen, witter en meer verblindende dan de sneeuw: ‘Spreek! wat heb ik gedaan, om zoo veel gramschaps te verdienen?’ - ‘Wat gij gedaan hebt?’ zegt achmet; ‘kunt gij dat nog vragen? Terwijl gij mij met liefkozingen overlaadt, bezit gij niets dan afkeer en haat tegen mij; dit heb ik in uw hart gelezen.’ - ‘Haat?’ antwoordt fatmé; ‘ik geloof dat gij gelijk hebt; ik heb er u zoo vele proeven van gegeven; gister nog, zelfs dezen nacht....! Achmet, gij hebt gelijk; ik geloof dat ik u uit alle mijne magt hate.’ Deze woorden doet zij gepaard gaan met zoo levendige en teedere liefkozingen, en met een' zoo overredenden en natuurlijken toon, dat de goede achmet zich zelf niet meer is. ‘Hoe!’ zegt hij, ‘gij verraadt mij niet? o dat het mogelijk ware!’ - ‘Ik u verraden! kunt gij het gelooven? gelooft gij het?’ Meteen drukt zij den Sultan tegen haren boezem, glimlagcht, en laat een traan glippen, welke op achmet's voorhoofd valt, die zichzelven geen meester meer is, en roept: ‘Hemel! indien néissour gelijk had! indien de Toovenaar mij had bedrogen! indien deze bril valsch ware! Bij mahomet....!’ - ‘Wat zegt gij?’ vraagt fatmé:
‘van wat bril spreekt gij? en wat heeft deze bedriegelijke bril met uwe vriendin te doen?’ Thans verhaalde de Sultan aan fatmé, hoe hij aan het bezit van dezen Talisman was gekomen, en welke daarvan de gewaande eigenschappen waren.
Op dit verhaal stort de schoone en teedere fatmé een vloed van tranen; zij roept: ‘Ach, wreedaard! thans ken ik alle de uitgebreidheid van mijn ongeluk; uwe liefde heb ik voor altijd verloren; gij slaat meer geloof aan een' verachtelijken Toovenaar, dan aan mijne liefkozingen en tranen. Zie daar dan den waardigen prijs mijner liefde! van mijnen Meester word ik niet langer bemind! Ach, ongelukkige die ik ben! Waarom hebt gij mij in uwen toorn gespaard? Waarom hebt gij mij niet een aanwezen ontrukt, welk uwe hatelijke vermoedens voor altijd hebben vergistigd?’ Zoo spreekt zij, en, in hare droefheid en tranen stikkende, valt zij bewusteloos op haar bed neder. De Sultan schiet toe, en brengt haar alle mogelijke hulpe toe met de levendigste ongerustheid. Zij komt wederom tot zichzelve; de Sultan tracht haar gerust te stellen, en zweert, haar altijd te zullen beminnen: want hij weet reeds niet meer, of hij zijnen bril moet gelooven.
Fatmé, hem ziende wankelen, geeft hem eenen laatsten slag, die hare overwinning voltooit; zij zegt, dat ezraïm's
| |
| |
bril niets anders dan een listige vond van den Vizier was, en doet hem straks den voorslag om er eene proef van te nemen. ‘Gij weet,’ zeide zij, ‘hoe zeer de trotsche rustan u hate; gij weet, hoe hij een boosaardig vermaak scheppe, u in alles te dwarsboomen. Wel nu! neem op hem de heillooze proef, welke gij op néissour en mij hebt genomen; ik ben verzekerd, dat gij in zijne ziel zult lezen alwat hij wil dat gij er lezen zult, in alles het tegenovergestelde van hetgeen dezelve bevat.’
Gretig omhelst de Sultan dien listigen en trouweloozen raad; hij omarmt de schoone fatmé, en gaat zijn hartzeer en zijne
vermoedens verstrooijen door eene wandeling in een gedeelte zijner tuinen, alwaar hij wist dat de Vizier gemeenlijk op dit uur zich bevond. Hij ontmoet hem in de daad, die hem met zijne gewone ruwheid eene les kwam geven; doch achmet was niet in staat om naar hem te luisteren. Naauwelijks had de Vizier zijne aanspraak begonnen, of de Sultan neemt zijnen bril, en leest op den bodem der ziele des strengen Staatsdienaars. Hoe groot is zijne verbaasdheid! Hij ziet er niets anders dan ijver, verknochtheid, onschendbare trouwe. Op dit gezigt roept hij uit: ‘Neen, ik twijfel niet meer! fatmé heeft gelijk; mijn bril is valsch; hij heeft mij verraderijen doen lezen in het hart van alwat ik dierbaarst in de wereld had; dezelve toont mij niets dan liefde in het hart van den genen mijner onderdanen, die mij 't minst bemint. Wat zoude er van mij geworden zijn, indien fatmé mij het bedrog niet had ontmaskerd? Gelukkige ontdekking! gij geeft mij de rust weder, welke ik verloren had. En gij, schelmsche Toovenaar! duur zal uwe bedriegerij u te staan komen.’ Dit gezegd hebbende, werpt hij zijnen bril aan stukken, jaagt den Vizier weg, en geeft bevel om den verrader ezraïm in hechtenis te nemen. Doch men kwam hem welhaast boodschappen, dat ezraïm Konstantinopel had verlaten. De schrandere Toovenaar had alles voorzien, hetgeen er in het Serail zou gebeuren, en wijsselijk de vlugt genomen. Op dit berigt twijfelt achmet niet meer aan ezraïmï's trouweloosheid; néissour wordt terug ontboden;
achmet overlaadt hem met weldaden en lief kozingen; hij wil hem de honende vermoedens doen vergeten, die niet meer bestaan. Néissour overtuigt hem welhaast ten volle, dat de Vizier een medepligtige van ezraïm was, of liever, dat de laatste niets anders had gedaan dan diens bevelen te volbrengen. Men is nu alleen bedacht om rustan in verzekering te nemen, in de gevangenis te werpen, en van alle zijne bezittingen te berooven; maar rustan heeft zich te zoek gemaakt, even als ezraïm, en vergeefs wordt hij nagezet.
Terwijl dit alles in het Serail voorviel, verspreidde zich
| |
| |
een mompelend en verward gerucht door de stad. Men fluisterde elkander toe, dat de Sultan van zijn verstand beroofd was, en binnen kort zou onttroond worden. De stoutmoedigsten lieten openlijk van zich gaan, dat achmet niet meer waardig was om te regeren, en eenen opvolger moest hebben. De gemoederen zijn beroerd; welhaast verspreidt zich de onrustigheid; de opschudding neemt allengskens toe, en vervult eindelijk de hoofdstad. Eene bende Janitsaren loopt te wapen, en bezet het Serail. Aan alle kanten gaat de kreet op, dat achmet afgezet, en néissour tot zijnen opvolger moet benoemd worden. En indedaad, néissour zelf bevindt zich aan het hoofd van den opstand; hij bemoedigt de muitelingen door de hoop op de luisterrijkste belooningen. Achmet wil het Serail wapenen, doch een gedeelte der Gesnedenen weigert de wapens op te vatten tegen néissour, den minnaar der Sultane. Fatmé zelve spoort hen aan, welken zij door groote geschenken heeft gewonnen, om haar het toofd des Sultans te brengen. Achmet verdedigt zich in het Serail met een klein getal aanhangers, die hem getrouw zijn gebleven; doch hij staat op het punt van te bezwijken. De opstand is buiten en binnen; het Serail is op het punt van door de muitende Janitsaren te worden ingenomen, toen eene andere bende derzelven, den Sultan nog getrouw gebleven, op de verraders aanvalt, die hem den dood hebben gezworen. Men wordt handgemeen; het gevecht is verschrikkelijk; de muren van het Serail worden met het bloed van beide aanhangen besproeid, die met even veel woede elkander den ingang betwisten. Eindelijk overwint de Deugd; de trouwelooze néissour sneuvelt, de muitelingen worden op de vlugt gedreven, en rustan, de brave rustan, die zints lang
néissour's ontwerpen wist en den opstand voorzag, trekt zegepralende in het Serail, aan het hoofd van achmet's getrouwe onderdanen. Hem ziende, raakt het klein getal soldaten van néissour, die nog binnen in het Serail vochten, verstrooid, en de Sultan ziet zich welhaast van alle zijne vijanden ontslagen.
Alles komt tot bedaren; het Serail wordt van alle de muitelingen gezuiverd, en fatmé boet met haar hoofd haar laaghartig verraad. Maar wie kan achmet's dankbaarheid schilderen? De Vizier, welken hij ten dood had verwezen, is de man, die hem behoudt; de troon en het leven is hij aan hem verschuldigd. ‘O wijze en edelmoedige rustan,’ zegt hij tot hem, ‘mogt ik eene zoo groote weldaad naar waarde kunnen vergelden! Rampzalige die ik was! ik verwierp uwen raad; ik stelde mij in de handen mijner wreedste vijanden, en ik haatte in den grond mijner ziele den eenigen man, die aan mij verknocht was. O rustan! rustan! zeg mij altijd de waarheid.’
| |
| |
Eenige dagen na het oproer deed de goede achmet op zekeren avond eene wandeling met den Vizier, die eindelijk het beslissend overwigt der Wijsheid en der Deugd op de ziel van zijnen goeden, doch zwakken Meester konde doen gelden. De Sultan vraagde hem, wat er van den beruchten Toovenaar ezraïm ware geworden. ‘Hij is dood, Heer!’ antwoordt hem rustan. - ‘Hij is dood!’ herhaalt achmet: ‘O hoe zeer betreur ik hem! Rampzalige die ik ben! Ik bezat den kostelijksten schat; ik heb dien niet op prijs weten te schatten, en in mijne buitensporigheid heb ik denzelven met eigen handen verbrijzeld. Welk een verlies! en op wat wijze het te vergoeden?’ - ‘Doorluchtige Heer!’ antwoordt de Vizier, ‘waarom aan overtollige spijt den teugel gevierd? Gij hebt een voor het minst nutteloos werktuig verbrijzeld. De beste bril is van geen dienst voor hem, die alleen door zijne Driften ziet; en de man, die niet dan met de oogen der Rede ziet, heeft geen bril noodig.’ |
|