| |
Brief over Schotland, door een lijflandsch' reiziger, geschreven aan een' vriend.
(Vervolg en slot van bl. 87.)
Ik keer terug tot mijne geliefde Schotsche bergen. Kent gij eene plant, bij de Geleerden onder den naam van Orobus tuberosus bekend? en zoudt gij mij kunnen zeggen, of zij ook bij ons te lande groeije? Ik heb mijne reden voor deze vraag: want deze plant, welke de Schotsche bergbewoners laten droogen, dient hun tot spijze op hunne verre togten over dorre bergen. Door de bijvoeging van water en een weinig zuurdeeg, begint deze plant te gesten, en geeft hun een aangenamen, verfrisschenden en zeer gezonden drank. Waarschijnlijk is het 't zelfde voedsel, waarvan dio gewaagt in het Leven van severus, daar hij van de Caledoniers spreekt, en waarvan een brok, zoo groot als een boon, volgens hem, genoeg was om honger en dorst te stillen. Menigvuldig groeit die plant op deze bergen. Zoude het niet wel der moeite waardig zijn, dezelve bij ons aan te kweeken? Welk een heilzaam geschenk ware dit voor de bewoners van het platte land!
Nabij Perth ligt eene vlakte, alwaar twee vermogende aanhangen, nu vier eeuwen verleden, hunne geschillen op dezelfde wijze, als weleer de Romeinen en Albanen de hunne, door het gevecht der Horatiers en Curiaciers, bijleiden. Uit de beide aanhangen, die den naam van chatam en van cay voerden, werden dertig Kampvechters gekozen, om de regtvaardigheid hunner zake te beslechten, in tegenwoordigheid des Konings en des Adels. Een onvoorzien toeval deed bijkans de geheele zaak mislukken. Een van den aan- | |
| |
hang van chatam weigerde te vechten: om de gelijkheid van het getal te behouden, zoude men aan de andere zijde eenen Kampvechter uit het gelid hebben kunnen doen treden; doch niemand van de dertig wilde daarin bewilligen; en dit is het meest opmerkelijke, hetwelk mij in dit geval is voorgekomen. Eindelijk treedt een zekere hendrik wieds, van handwerk een Zadelmaker, voor, met aanbieding om voor eene kroon den ontbrekenden te vervangen; zijne aanbieding wordt aangenomen, en aan diens mans dapperheid was de aanhang van chatam de overwinning verschuldigd. De vijanden werden allen afgemaakt, op één na, die in de rivier sprong en zwemmende ontkwam. Van de overwinnaars bleven er els in het leven, en onder dezen hendrik wieds, allen zwaar gewond.
De oever van de golf van Lunan is hoog, steil en van grotten doorboord, de meeste van welke een zeer naauwen ingang hebben, en zoo diep binnenwaarts loopen, dat nog niemand tot aan het einde heeft durven doordringen; sommige hebben ruime en ontzettende ingangen, met eene soort van portaal, van kolommen ondersteund. De merkwaardigste grot voert den naam van Geylit-Port; met eene schuit kan men daarin een verren togt doen; het spreekt van zelf, dat daartoe sakkels vereischt worden. Van eenige vreeze, ik moet het bekennen, werd ik bevangen, toen ik de onderaardsche wateren dezer sombere en woeste plaatsen bevoer, en bij het opmerken van de vreemdste gestalten, ontstaande door de terugkaatsing van het licht onzer fakkelen, te midden der wateren en rotsen. Onbelemmerd haalde ik adem op het eensklaps invallen van het daglicht door eene wijde spleet in het gewelf der grot; dan mijne verbaasdheid rees ten top, toen ik, kort daarna, mij in een bekoorlijken oord bevond, verre van de zee, in het midden van velden en landhuizen. Welk een kontrast van dit gezigt met hetgene men aan den rand van het hol heeft, alwaar, van eene hoogte van achthonderd voeten, het oog nederziet in eene getergde zee, die, misnoegd over de grenzen, die haar insluiten, schuimende zich verheft en hare witte wateren wijd en zijd verspreidt. Nooit mist het, of dit schouwspel jaagt den reizigers eenen schrik aan, hoewel zij zich in volkomene veiligheid bevinden.
Te Meigle, in het Graasschap Perth, ziet men eene
| |
| |
begraafplaats, met aloude grafsteenen, met hieroglifen bedekt. Eene, onder andere, vertoont een rivierpaard en een ander dier, naar eenen olifant gelijkende. Ik kan niet begrijpen, hoe kunstenaars, in de tijden der barbaarschheid, kennis kunnen gedragen hebben van het aanwezen dezer dieren, inboorlingen der warme landen. Ik weet niet, of men over deze hieroglifen geschreven hebbe; doch, mijns bedunkens, ware dit een belangrijk onderwerp. In dit land heb ik insgelijks den beruchten berg Dunsinen gezien, op wiens top voormaals het Kasteel van den overweldiger macbeth lag; de plaats scheen voor het verblijf eenes dwingelands bestemd te zijn, zijnde de berg voor menschen zoo goed als ongenaakbaar, en hoog genoeg om te dienen tot eene plaats der bespiedinge voor het oog des wantrouwens, hetwelk van daar eene groote uitgestrektheid lands kan overzien. Er zijn geene sporen meer van overig. Het bosch van Birnam, hetwelk gij u uit de Tooneelstukken van shakespeare herinnert, vertoont zich in de verte. Daarenboven vertoont men er een grooten steen, van welks hoogte macbeth de Onregtvaardige voorgaf, regt te doen aan het volk.
De stad St. Andrews deed op mij eene niet zeer aangename uitwerking: vooreerst omdat deze, ten tijde van cromwell zoo bloeijende en volkrijke, stad slechts tweeduizend inwoners bevat, en slechts een enkel schip bezit, terwijl zij te dien tijde zestig of zeventig had; en verder, omdat de bezigheid der meeste inwoners, moeijelijk tevens en gevaarlijk voor de gezondheid, het medelijden des reizigers wekt; zij maken zakken, welke zij met vederen vullen, door middel van eene ijzeren staaf, welke zij met de borst drukken, hetgeen hun te eenemaal bederst.
In eene der straten van Linlithgow wordt nog de galerij aangewezen, van welke zekere hamilton, in 1570, den Regent murray met een pistool doorschoot. Nooit was een moord zoo verschoonlijk als deze. Hamilton, omdat hij zich voor Koningin maria had verklaard, was van alle zijne goederen ontzet, welke de Regent aan een' zijner gunstelingen schonk; deze, nog wreeder dan zijn weldoener, verdreef hamilton's echtgenoote uit haar huis, naakt en van alle hulp ontbloot, midden in den nacht, en in een harden winter. Genoeg was dit, om het hart eenes teederen echtgenoots
| |
| |
in woede te ontsteken. Overal vervolgde hamilton den onregtvaardigen Regent, tot dat hij eindelijk te Linlithgow gelegenheid vond, om zijne welberaamde wraak te volvoeren. Dit verrigt zijnde, nam hij de vlugt naa. Frankrijk, alwaar men hem zocht over te halen, om den Admiraal coligny te dooden; doch op dien onwaardigen voorslag gaf hij het edelmoedig antwoord, dat, hoewel de liefde hem tot eenen moordenaar had gemaakt, hij tot het plegen van laagheden onbekwaam was.
Te Edimburg heb ik eene fraaijeschilderij gezien, vertoonende karel den I met zijne gemalin, gereed om te paard te stijgen. Naast hun staat de vermaarde dwerg jeffery hudson, zoon van een' handwerksman, en in wiens klein ligchaam eene heldenziel besloten was; op den ouderdom van zeven jaren was hij slechts achttien duim hoog. Hij trad in dienst des Hertogs van buckingham, en genoot eens de eer van midden in eene koude pastei op de tafel gezet te worden, tot groot vermaak van het hof. Bij het huwelijk van karel den I trad hudson in dienst der Koningin, die zoo veel vertrouwen in hem stelde, dat zij hem naar Frankrijk zond, om haar eene Vroedvrouw te bezorgen. Op de reis werd onze dwerg door een Kaper genomen en naar Duinkerken gevoerd. Men verhaalt, dat hij in die stad in een tweegevecht met een Kalkoen de overwinning behaalde, hetwelk aan zekeren Schrijver, dawmen genaamd, het onderwerp heeft geleverd tot een komisch Heldendicht. Doch men moet niet gelooven dat hudson alleen dapper handelde omtrent deze soort van pluimgedierte; gedurende de burgerlijke onlusten diende hij zelfs als Kapitein onder de Ruiterij. Hij volgde de Koningin naar Frankrijk, alwaar hij in geschil kwam met zekeren crossets, dien hij voor het pistool daagde. Deze liet zich ter bestemde plaatse vinden; doch in plaats van een pistool, had hij zich met een klisteerspuit gewapend. Zeer kwalijk nam de dwerg dit gekscheren, en maakte geene zwarigheid om crossets met een pistool te doorschieten. Hij was genoodzaakt het hof te ontvlugten en zich ter zee te begeven, alwaar hij door een roover genomen en voor slaaf verkocht werd. Hij werd gelost, en voorts tot Kapitein op de Koninklijke Vloot benoemd; hij bleef bij de Koningin in Frankrijk tot
aan het begin der regering van karel den II. In den jare 1682 werd hij ver- | |
| |
dacht gehouden van deel te hebben gehad aan de zamenzwering der Roomschgezinden; hij werd in de gevangenis gezet, en stierf aldaar in den ouderdom van vijfen-tachtig jaren. Nooit, misschien, had een dwerg zulke zonderlinge ontmoetingen. Hij begon en eindigde zijnen loop in eene gevangenis; men herinnere zich de pastei!
Nabij Edimburg ligt een heuvel, bevattende het graf van den vermaarden david hume, die, in zijnen uitersten wil, tot dit gedenkteeken honderd ponden sterlings bestemde, met uitdrukkelijk verbod, eenig ander opschrift daarop te stellen, dan de woorden: Hic jacet david hume; ‘hier ligt david hume.’
In het Graafschap Northumberland ligt eene zeer kleine en zeer oude stad, Hexham genaamd, alwaar in eene kerk een stoel wordt bewaard, de stoel des vredes geheeten, die voormaals tot eene vrijplaats diende voor elken boosdoener, die er zich op nederzette. Die hem van daar weg haalde, werd in den kerkelijken ban gedaan. De oorsprong dier zonderlinge gewoonte is mij onbekend.
Laten wij nu nog een klein togtje naar het Eiland St. Kilda doen, en ons niet laten afschrikken door de algemeene verkoudheid, welke onder diens bewoners heerscht. Gij lagcht; gij twijfelt aan deze vreemdigheid; doch niets is meer waar; het geldt hier, met hamlet te zeggen: ‘er zijn dingen, aan welke de Wijsbegeerte niet twijfelt.’ Wel nu, weet dan, dat, zoo dikmaals een vreemdeling op dit Eiland voet aan land zet, alle de bewoners verkouden worden, dikmaals met bloedspuwing verzeld; zelfs de zuigende kinderen blijven er niet van bevrijd. Dit ongemak duurt tien of veertien dagen, en het wordt erger, wanneer er buitenlandsche goederen ontscheept worden. Vogelvet is het geneesmiddel daartegen. Alle jaren komt er een afgevaardigde van de regering op het Eiland, en zijne komst gaat altijd met de beruchte verkoudheid verzeld. Men zou kunnen denken, dat het eene regelmatige landziekte is; doch geenszins: want indien de afgevaardigde, door een of ander toeval, in zijne komst verhinderd worde, blijven de bewoners van St. Kilda gezond. Ik heb er vijf dagen vertoefd, en naardien ik op de twee eerste dagen hoorde hoesten noch niezen, achtte ik die oude vertelling te kunnen weder- | |
| |
leggen; maar op den derden dag begon de verkoudheid, en bij mijn vertrek was er niemand vrij van. - De Kildanen hebben een walgelijken reuk, door hunne morsigheid veroorzaakt. Zij, daarentegen, verzekeren, dat het de vreemdelingen zijn, die stinken. Inderdaad mag men even min over den reuk als over den smaak twisten.
Ik heb mijn verhaal begonnen met de ganzen; met de ganzen zal ik het ook eindigen. Zoodanig zijn de rotsen en klippen met deze vogelen bedekt, dat zij van verre voor een besneeuwd vloerkleed zouden worden aangezien. Zoo digt liggen de nesten bij elkander, dat men geen stap kan doen, zonder daar op te treden. Nogtans blijven er de wijfjes gerust op zitten, terwijl de mannetjes wijd en zijd vliegen om voedsel te zoeken. Hunne prooi op een zeer grooten afstand ontdekkende, storten zij met zoo veel krachts naar beneden, dat, wanneer een haring aan eene plank wordt vastgehecht, zij dezelve met den bek doorboren en er aan blijven hangen. Om hunne nesten te maken, gaan de Schotsche ganzen allerlei bouwstoffen zeer verre zoeken, die voor hun van groote waarde zijn, en welke zij daarom elkander dikmaals ontstelen; doch de wijze, op welke zij dien diefstal begaan, schijnt te bewijzen, dat zij van het regt van eigendom eenig denkbeeld hebben. Een gans besteelt zijns buurmans nest niet, dan wanneer deze zich niet daarin bevindt, en in plaats van zijnen buit regelregt naar zijn eigen nest te brengen, maakt hij een kleinen omweg over zee, en keert straks terug met het eerlijkste voorkomen van de wereld, als 't ware om te doen gelooven, dat hij elders eenen prijs heeft behaald. Verzuimt hij deze voorzorg, zoo wordt hem zijn buit weder ontnomen. - Het jagtmaken op deze ganzen is een moeijelijk en zeer gevaarlijk werk; maar het eten van dezelve, zoo als de Kildanen doen, zoude ons nog meer tegenstaan; bij groote hoopen leggen zij dezelve op den grond, nevens de eijeren, om ze aldaar te laten rotten; na deze zonderlinge toebereiding zijn ze voor hun een lekker beetje. Tot het vangen van deze ganzen bedient men zich, op het Eiland St. Kilda, van een touw, dertig ellen lang, van koeijevellen gemaakt, en in schapenvellen omwonden, opdat het touw door het schuren tegen de rotsen niet breke. Zulk een touw is het voornaamste gedeelte
van den
| |
| |
bruidschat van een meisje, en is zoo veel waardig als een paar van de beste koeijen van het Eiland.
Jaarlijks worden hier twintigduizend Schotsche ganzen gevangen, en meer dan tachtigduizend vliegen naar andere landen. Bijkans niets anders eten deze vogels dan haringen, het gebruik van welke derzelver getal evenaart. |
|