| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, kunsten en wetenschappen, betrekkelijk.
Hulde der vriendschap aan de nagedachtenis eenes voor lang gestorvenen, of levensberigt van den eerwaardigen Cornelius Nozeman,
weleer Leeraar der Christelijke Remonstrantsche Gemeenten van Alkmaar, Haarlam en Rotterdam, overleden te Moordrecht, in den jare 1786.
Indien de geleerde wereld van tijd tot tijd overladen wordt met Levensberigten van zulken, die, hoewel misschien niet geheel ontbloot van verdiensten, toch door niets uitmunteden, hetwelk hen op eene vereerende gedachtenis bij de nakomelingschap zonderlinge aanspraak kon doen maken, somtijds echter blijft zij verstoken van genoegzame narigten omtrent mannen, welken men onderstellen moet, dat zij gaarne nader, dan bij hunne bloote namen, kennen zou, welke zich, door hunne verdienstelijke werken, beroemd gemaakt hebben, en welke aan de genen, die hen overleefden, de schuld hadden opgelegd, om hun, na hunnen dood, die soort van vermaardheid te bezorgen, welke zij zichzelven niet geven konden, omdat zij van zichzelven niet mogten spreken. Onder deze laatsten behoort onbetwistbaar de man, aan wiens nagedachtenis hier de hand der vriendschap de hulde biedt, welke zij van bekwamer, bevoegder en met lof bekende Schrijvers, voorlang, veel krachtiger en welsprekender, doch he- | |
| |
laas vergeefs, gewacht heeft, terwijl zij, met gevoel van ongenoegen en smart, heeft opgemerkt, dat niet alleen niemand, in den tijd van ruim twintig jaren, is opgetreden, om hem te vereeren, maar dat er ook geweest zijn, die, ik weet niet om welke redenen, daar, waar van hem met bijzonderen lof had behooren gewaagd te worden, hem, niet zonder vermoeden van opzet, zelfs onvermeld zijn voorbijgegaan. Deze verdienstelijke man dan is geweest cornelius nozeman, weleer Leeraar in de Christelijke Gemeenten van Alkmaar, Haarlem en Rotterdam, in wier laatster meer dan zes-en-twintig jarige bediening hij overleden is.
Hij werd te Amsterdam, op den vijftienden van Oogstmaand des jaars zeventienhonderd-en-twintig geboren uit geertruid maria costerus, dochter van cornelius costerus en maria spiering de well, en jacob nozeman, zoon van johannes nozeman en anna rhijndorp. Hij had van de natuur een uitstekend wel gevormd ligchaam, en eene voor alle goed uitnemend vatbare ziel ontvangen. Al zeer vroeg in zijne kindschheid openbaarde zich zijn voortreffelijke aanleg tot verstandelijke oefeningen in een vlug begrip, een oordeel boven zijne jaren, en een gelukkig geheugen, gepaard met eene groote leergierigheid, en, daar hij het voordeel eener beschaafde en milde opvoeding genieten mogt, ontwikkelden zich deze vermogens zeer voorspoedig in zijne jeugd. Tevens werd zijn hart voor mannelijke deugd en godsvrucht gevormd door ouders, welke zelf van beiden gemoedelijk werk maakten, en ze op den hoogst mogelijken prijs stelden. Deze ouders oordeelden zich verpligt, om, daar hunne omstandigheden het toelieten, en zijne neiging zich daartoe strekte, hem aan de beoefening der letteren over te geven. Ongemeen snel waren zijne vorderingen in de geleerde talen, zoo dat hij, vroeger dan doorgaans, niet slechts bekwaam verklaard werd, maar ook met de daad was, om tot het hoogst onderwijs te worden toegelaten. Eigen keus, welke hem volstrekt vrij gelaten werd, besliste over zijnen levenstand. Hij verlangde te worden opgeleid tot den herderlijken dienst in de Kerk van jezus christus, en hiertoe het onderwijs der Hoogleeraren aan de Remonstrantsche Kweekschool te genieten. Dezen waren destijds eerst adrianus van cattenburgh en daarna joannes drieberge, in de Godgeleerdheid, en joannes jacobus wetstein, in de
| |
| |
Wijsbegeerte, de geleerde Talen en de Kerkelijke Geschiedenissen. Beide laatste Geleerden (want de eerste, door ouderdom en zwakheid gesleten, ontviel hem al vroeg) in dezen hunnen leerling den toekomstigen braven en bekwamen man, die niet slechts zijn Godsdienstig Genootschap met nut dienen, maar ook vereeren, en zich aan de wetenschappen verdienstelijk maken zou, voorspellende, vereenigden zich in de bijzonderste zorg, om hem de deur tot kennis zoo veel mogelijk te ontsluiten, hem daartoe niet slechts den altijd vrijen toegang tot henzelven, maar ook tot hunne boekerijen, openzettende; en het was hieraan, dat hij, in vervolg, erkende, dat hij wel het meest zijne vorderingen te danken had. Ondertusschen deed de onderscheiding, met welke hem deze uitmuntende mannen behandelden, bij hem voor beiden de hoogste genegenheid en achting ontstaan, welke daarna in eene naauwe vriendschap overging, die hij met hen tot aan hunnen dood onderhield, ja die, lang na hun verscheiden, hem nog zoo levendig bijbleef, dat hij, tot in zijnen ouderdom, zoo als ik dikwijls hooren mogt, niet dan met aandoening van hen spreken, en niets verdragen kon, hetwelk, tot benadeeling van hunnen roem, werd voortgebragt. Dit deed hem vooral de handhaving van den dikwijls verongelijkten wetstein meermalen met vuur op zich nemen, zoo als inzonderheid nog uit zijne brieven, vooral aan den geleerden east apthorp, Vicar of Croydon, die dezen voortreffelijken man, in zijne Letters on the prevalence of Christianity before its Civil Etablishment, ten onregte te na gesproken had, kan blijken; doch ging hij hierin met zulk eene bescheidenheid te werk, dat gemelde Geleerde niet alleen zijn misslag edelmoedig erkende, en zich gereed verklaarde, om dien te beteren, maar ook 's mans ijver, in het verdedigen van de eer zijnes lang gestorven meesters, hoogelijk roemde, zoo als dezelve inderdaad lof verdiende.
Den ouderdom van een-en-twintig jaren nog niet bereikt hebbende, werd cornelius nozeman, in den jare 1741, geschikt en bekwaam verklaard, om tot den Christelijken Leeraar-stoel, in het Remonstrantsch Genootschap, toegelaten te worden. Dit Genootschap had destijds een buitengemeen en voor deszelfs omvang zekerlijk te groot aantal van jonge geestelijken, uit welken de openvallende gemeenten eene ruime keus van eenen leeraar doen konden. Dit belette niet, dat hij, in den jare
| |
| |
1744, voor anderen en meerderen van jaren, door de gemeente van Alkmaar, tot haren herder verlangd werd. In deze zijne eerste standplaats kweet hij zich met allen lof, en besteedde in stilte de uren, welke hem van de getrouwe waarneming zijner bediening overschoten, tot het vermeerderen zijner kundigheden, en inzonderheid tot het uitbreiden der gronden van zijnen volgenden roem, in de beoefening der Proefondervindelijke Wijsbegeerte en der zoogenoemde Natuurlijke Historie. In den jare 1749 ging hij van de gemeente van Alkmaar tot die van Haarlem over, welke hij tot in het jaar 1760 bediende. Hier verwierf hij zich, in eenen meer uitgebreiden omgang met lieden van geleerdheid en kennisse, eenen algemeenen lof, en was één der genen, die er de oprigting van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen hielpen bevorderen. Zekerlijk zou hij ook onder derzelver eerste Leden geteld geweest zijn, zoo niet een gerezen misverstand tusschen hem en zekeren geleerden man, die bij de eigenlijke Stichters der gezegde Maatschappij eenen grooten invloed had, tusschen beiden gekomen ware. De grond tot dit misverstand werd, zoo ik mij niet bedrieg, gelegd door twee brieven, welken hij, in de jaren 1751 en 1752, uitgaf, aan den Eerwaardigen Heer N.N., over zijn Ed. wijsgeerig onderzoek, in het tweede en derde stuk van het Hollandsch Magazijn (bladz. 285-341 en 661-700) of er een ander wereldgestel van even groote goedheid, als het tegenwoordige, mogelijk zij. Wat daarvan zijn moge: in dezen zijnen stand ging hij niet alleen ijverig voort met de aankweeking zijner eigene kundigheden, vooral in het vak der Natuurkundige wetenschappen, maar werd hij ook werkzamer, om die van anderen te helpen
bevorderen. Hier verzamelde hij, zoo voor zichzelven, als voor het sedert zoo beroemd geworden Kabinet van Natuurlijke Historie, door Mevrouwe de Gouvernante, Weduwe van Prins willem IV van Orange, aangelegd, en toen in deszelfs opkomst, niet alleen eene menigte van Nederlandsche Kapellen, maar ook van Vogelen, om welken, het geheele jaar door, overal in Holland, te mogen schieten en vangen, hij van voornoemde Vorstin met eenen Vrij-brief vereerd werd. Hier vertaalde hij ook, uit het Latijn, en vermeerderde met zijne aanteekeningen, de Geslachtlijst der Vogelen van den Heer p.h.g. moehring, welke in den jare 1758, met eene voorrede, aanteekeningen en naamlijst der voornaamste Schrijveren
| |
| |
over de Vogelen, te Amsterdam werd uitgegeven, door den Heer arnout vosmaar. Ook hielp hij de uitbreiding der Natuurkunde bevorderen door zijne bijdragen tot de Uitgezochte Verhandelingen uit de nieuwste werken van de Societeiten der Wetenschappen in Europa en van andere geleerde mannen, met naauwkeurige afbeeldingen, te Amsterdam, hij f. houttuyn, in verscheidene elkanderen opvolgende jaren, uitgegeven. Ook was hij, van tijd tot tijd, in het vertalen van anderen geleerden arbeid onledig, zoo als, bij voorbeeld, de overzetting van des Hooggeleerden alberti Oratio pro Poësi Theologis utili uit zijne pen vloeide, en de eer genoot van door dien Hoogleeraar zelven uitgegeven te worden. Eindelijk hielp hij, in de jaren 1754 en volgenden, nevens den Remonstrantschen Hoogleeraar jacob krighout, en den toenmaligen Remonstrantschen Leeraar van Delft, naderhand mede Hoogleeraar, abr. ar. van der meersch, de eer en belangen van zijn Godsdienstig Genootschap verdedigen tegen den kwaadaardigen aanval der Schrijveren van het zoogenoemd Examen van 't Ontwerp van Tolerantie enz., en tegen den Koudekerkschen Hervormden Leeraar nicolaus holtius, in welken twist hij, tot drie malen toe, mannelijk de pen voerde. Doch onder allen dezen arbeid, en dien, welken de bediening zijner gemeente hem verschafte, had hij aanhoudend ook eenen anderen, welke op zich zelf scheen hem schier geheel alleen te moeten vorderen. Sedert den vierden van Herfstmaand namelijk des jaars 1746 te Alkmaar reeds in huwelijk getreden met johanna hoving, dochter van albert hoving en johanna boot,
bij welke hij niet minder dan vier zonen en vier dochteren verwekte, welke allen tot rijpen ouderdom gekomen zijn, had hij niet alleen, als vader van een talrijk gezin, zijn deel aan huisselijke bezigheden, maar daarenboven was hij, sedert den jare 1755, ook mede-eigenaar eener Lettergieterije, in welke hij nog eenige jaren, nadat hij Haarlem verlaten had, deel behield. Ook deze verschafte hem werk, en hielp hij door dezelve, ook in eenen meer letterlijken zin, dan door schrijven, den voortgang der letteren bevorderen, ja kan men, met nadruk, zeggen, dat hij door dezelve aan de fraaije letteren dienst deed.
Aan eene beroeping naar Rotterdam, in den jare 1759, gehoor gegeven hebbende, mogt het hem niet gebeuren zijne dierbare en brave gade derwaarts te geleiden. Zij
| |
| |
overleed op den 7den van Louwmaand des jaars 1760, slechts den onderdom van drie-en-dertig jaren bereikt hebbende, in het kinderbed, waarin zij moeder was geworden van hare vierde dochter. Dit sterfgeval stortte hem in diepen rouw en groote verlegenheid, en vertraagde den aanvang zijner nieuwe bedieninge tot op den 30sten van Lentemaand des laatstgemelden jaars. Zoo ras aan de smart over het geleden verlies eenige tijd ter leniging gegeven was, drong hem het belang zijner kinderen, om naar eene andere deugdzame echtgenoote om te zien, aan welke hij dat deel van derzelver opvoeding en van het noodzakelijk huisbestier kon opdragen, hetwelk alleen door eene echtvriendin naar eisch kan worden waargenomen. Hij voud in maria de beurs, dochter van johannes de beurs en anna maria naberman, het voorwerp van zijn verlangen, en wist aan haar zulke genegenheid hemwaarts in te boezemen, dat zij zich van eene vereeniging met hem, door hetgeen dezelve bezwarends had, niet liet afschrikken. Zij schonk hem hare hand, met eenen moed, aan hare liefde geëvenredigd, en, op den 3den der laatste maand van het jaar, welks eerste de banden zijns vorigen huwelijks had zien verscheuren, werden die zijns nieuwen echts gestrikt, om niet, dan na ruim een vierde eener eeuw, met zijn eigen dood verbroken te worden.
Thans in de aanzienlijkste der Remonstrantsche gemeenten, als op het luisterrijkst tooneel, geplaatst, om zijne talenten, als Leeraar van den besten Godsdienst, te doen blijken, voldeed hij bestendig aan de groote verwachting, welke hij sedert lang had ingeboezemd, op eene allezins voldoende wijze, niet door eene winderige, of alleen in fraaije woorden bestaande, dikwijls van zaken ledige en lendenlooze welsprekendheid, welke gewoon is aan onkundige en oppervlakkige toehoorders meest te bevallen, maar door dien ernst, en die klem en kracht, en tevens zuiverheid van taal, en die bondigheid van redekaveling, welke alleen den kundigen voldoen kan, en welke, steeds met den aard der zaken strookende, en met de achtbaarheid van den Christen-redenaar overeenkomstig, niet missen kon op allen, die voor een redelijk, niet dweepzuchtig, gevoel van Godsvrucht vatbaar waren, den diepsten indruk te maken, en, op den grond van verstandelijke overreding, vast geloof in
| |
| |
de zaligmakende waarheid te weeg te brengen, en tot ijverige betrachting van al, wat in Christelijke deugd inzonderheid mannelijk, edel en loffelijk is, en waarin hij zelf tot uitmuntend voorbeeld verstrekte, op te wekken. En inderdaad was hij, als ernstig, overredend en voor deugd en Godsvrucht ontzag inboezemend Leeraar, schier onvergelijkelijk, daar zijne rijzige gestalte, zijn geheel achtbaar uitwendig voorkomen, zijn eerbiedwekkende oog-opslag, zijn vaste toon, zijn mannelijke stijl, zijne duidelijke uitspraak, zijne altijd vloeijende reden, zijn deftig gebaar, met één woord alle de vereischten, welke men, ten aanzien der uitwendige gaven, in den Leeraar van den Godsdienst voornamelijk pleegt te vorderen, zich uitmuntend in hem vereenigden. Ook bezat hij, bij uitstekendheid, de gaaf, om de onderwerpen, welken hij zich ter behandeling gekozen had, geheel te doorgronden, van alle zijden te bezien, te ontleden en uit elkanderen te zetten, zoodat er, na geëindigd onderzoek, zelden iets overbleef, waaromtrent men, met grond, nadere ontwikkeling of toelichting verwacht kon hebben: en een even gadeloos meester was hij, in het ziften, waarderen en wederleggen der zoogenoemde bedenkingen en vitterijen van het Ongeloof, en het handhaven van de eere en de belangen der Goddelijke Openbaringe. Ingevolge van dit alles droeg hij dan, als Kansel-redenaar, steeds de hoogste goedkeuring en lof weg van de kundigsten, niet alleen onder de leden zijner gemeente, maar ook onder zijne stad-genooten; terwijl zijn hooge ernst en de kracht zijner redenen in het gemeen, nevens de algemeene achting, welke hij zich, door de gemoedelijke vervulling der andere deelen van zijnen dienst, en door zijnen geleerden arbeid verwierf, hem doorgaans eene aanzienlijke schaar van toehoorderen verschaften, waarvan velen thans nog levende, zoo als wij bij ondervinding weten, zijnes nog dikwijls met geene mindere aandoening en achting gedenken, dan
waarmede wij hier zijnen lof, waarin zij gewis met ijver stemmen zullen, ophalen.
In zijne onderscheidene gemeenten geroepen, om deel te hebben aan derzelver bestuur, hield hij het altijd voor een zijner wezenlijkste pligten, derzelver belangen wél te leeren kennen, en dit stelde hem in staat, om, in de gewigtigste gevallen, door wijzen raad, alles tot derzelver meeste welzijn te helpen beramen; terwijl hij, in de uit- | |
| |
voering van al, wat aan hem werd opgedragen, met voorbeeldigen ijver en onkreukbare getrouwheid werkzaam was, zorgende, dat hem nooit verzuim kon ten laste komen. Daardoor verkreeg hij ook geen gering deel en invloed in het beleid en bestier der algemeene zaken van het Remonstrantsch Genootschap, hetwelk hem altijd, als een zijner waardigste leden, vereerde, en hem, vele jaren lang, de behartiging zijner gewigtigste aangelegenheden, hetzij nevens anderen, hetzij alleen, opdroeg. Zoo hielp hij toezigt houden op de belangen van deszelfs Kweekschool; zoo was hem, in zijne laatste levensjaren, de dienstverzorging in alle gemeenten, welke, door het verlies of de ongelegenheid harer Leeraren, hulp behoefden, aanbevolen. Hierdoor gelegenheid hebbende, om met de omstandigheden van alle de leden des gemeenen ligchaams wel bekend te worden, en zich, boven de meesten zijner Medebroederen, eene grondige kennis verkregen hebbende van alles, wat dat ligchaam aanging, was hij daardoor wederom in staat, om boven anderen (zoo als hij in vele gelegenheden gedaan heeft) aan de geheele Godsdienstige maatschappij uitstekende diensten te bewijzen.
Eenen onvergetelijken dienst deed hij ook aan het gemeene ligchaam der Leeraren, zijne Medebroederen, door zijne werkzaamheid tot het in stand brengen van die welgetroffene en loffelijke inrigting, waardoor voor het verbeteren van de inkomsten hunner nagelatene Weduwen en Weezen gezorgd wordt. Van het bedenken en beramen daarvan komt hem alleen de lof toe, gelijk hij ook tot het bewerken der vaststelling daarvan het allermeest heeft bijgedragen: en, naar mate de onwaardeerbare vruchten dezer inrigting, welke, in den aanvang, niet anders, dan gering, zijn konden, zich van tijd tot tijd meer uitbreiden, gelijk zij, in een klein verloop van jaren, reeds gewigtig geworden zijn, behoort aan den naam van cornelius nozeman met te meerdere erkentenis gedacht te worden; terwijl allen, welken nu, of in vervolg, in die vruchten de gedeeltelijke vervulling hunner behoesten vinden, dien naam behooren te zegenen.
Het was er verre af, dat de vermeerdering van werk, welke de verdienstelijke man, in de bediening der aanzienlijke gemeente van Rotterdam, vond, hem zijnen verderen nuttigen of geleerden arbeid zou hebben doen
| |
| |
staken. Reeds in den jare 1761 zag men de dierlijke wereld, door den Engelschen watson voor zijne eilanders ontsloten, door den ter beschouwing voor het Nederlandsch oog opengezet. Hij bragt in dit werk merkelijke verbeteringen, voegde er aanteekeningen bij, en verrijkte het met echte afbeeldsels der bijzondere dieren. Sedert bereidde hij zich tot de uitgaat van het werk, hetwelk voornamelijk zijnen roem vereeuwigd heeft. Ik bedoel dat der nederlandsche vogelen, volgens hunne huishouding, aard en eigenschappen door hem beschreven, en geheel nieuw en naauwkeurig geteekend, in het koper gebragt, en natuurlijk gekleurd door en onder opzigt van christiaan sepp en zoon te Amsterdam. Dit werk, welks uitgaaf aanving in den jare 1770, en onafgebroken voortging tot aan zijnen dood, waarna het voortgezet en vervolgd is door den beroemden en onvermoeiden Natuurbeschrijver, den Heer m. houttuyn, kan in pracht, schoonheid en juistheid met de voortreffelijksten, welke ooit, in het vak der Natuurlijke Historie, werden aan het licht gebragt, om den voorrang twisten, en zal, zoo lang het bestaat, de namen van deszelfs Uitgeveren met lof vermelden.
Tusschen beiden was de geprezen aanlegger van hetzelve ook, zoo in het zelfde, als in andere vakken, werkzaam, om der geleerde wereld verdere diensten te doen. Ik zwijg van menige uitmuntende vertaling van nuttige geschriften, door de eerste Geleerden in Engeland en elders uitgegeven, zoo als van den beroemden Bisschop warburton, wiens Leer van Genade, of Dienst en werkingen van den Heiligen Geest, hij, in den jare 1767, met bijvoegselen en verbeteringen van den Bisschop zelven, in het licht gaf, - van den vermaarden Wijsgeer en Godgeleerden joseph priestley en anderen. Dewijl hij zelf voor deze vertalingen zijnen naam niet verkoos te stellen, en zij mij niet allen bekend zijn, onderneem ik niet, om ze op te noemen; schoon zij zouden mogen dienen, om tot getuigen te strekken zijner ook voor het verlicht Christendom nuttige en steeds ijverige werkzaamheid.
Maar ik moet gewagen van die voortreffelijke Verhandelingen, welken hij, ter mededinging naar uitgeloofde eereprijzen, schreef, ter beantwoording van door de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen en de Maatschappij tot bevordering van den Landbouw te Amsterdam voorgestelde vragen, en welken hij het genoegen had,
| |
| |
in de jaren 1769 en 1779, bekroond te zien. De eerste was een antwoord op deze vraag: ‘Wat is er tot nu toe over de Natuurlijke Historie van ons Vaderland geschreven? Wat ontbreekt er nog aan? En welke is de beste wijze, waarop de gemelde geschiedenis zoude dienen geschreven te worden?’ de andere op die: ‘Welke zijn de eigenschappen van de verschillende soorten van het Equisetum, bij ons bekend onder den naam van Heermoes, Unjer, of Kattestaart? Waarin bestaat de aard en hoedanigheid van deszelfs vruchtdeelen en voortplanting? Welk nadeel wordt door hetzelve aan het wei- en bouw-land toegebragt? En welk is het door de ondervinding beproefde beste middel, om hetzelve op de minst kostbare wijze uit te roeijen?’ Beide deze Verhandelingen zijn uitgegeven in de werken der gezegde Maatschappijen, en, zoo de Schrijver, bij de eerstgenoemde derzelven, ook nu de eere niet genoot van onder hare Leden opgenomen te worden, zoo als anders aan de meesten te beurt viel, wier verhandelingen door haar met goud bekroond werden, was dit alsnog aan denzelfden invloed te wijten, welke hem daarvan, bij de oprigting dier Maatschappij zelve, verstoken had.
Andere Vaderlandsche Maatschappijen ondertusschen vereerden hem. Die der Nederlandsche Letterkunde te Leiden had hem reeds in den jare 1767 tot haar Medelid verkozen, en in derzelver uitgegevene werken zoo wel, als in hetgeen bij dezelve onuitgegeven is blijven liggen, is blijk voorhanden, dat hij geen werkeloos lid was. Ook het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Konsten en Wetenschappen droeg hem, in het jaar 1778, het lidmaatschap op.
Doch van meer belang voor de uitbreiding der Wetenschappen en de vermeerdering van zijnen eigenen roem, zoo wel als tot verhooging van dien der stad zijner toenmalige inwoning, was zijn werkzame ijver, om ook binnen deze stad de oprigting eener nuttige Maatschappij tot stand te brengen, gelijk in den jare 1771 gelukte. Ik bedoel het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte, hetwelk sedert, met zijnen naam, dien der stad Rotterdam alomme met eere verbreid heeft. Niet weinig had het in, dit Genootschap te vestigen, hetwelk men voorzag, dat, hoewel het zelf zijne werkzaamheid binnen eenen engeren kring bepaalde, met
| |
| |
de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen stond te wedijveren: en inderdaad waren naijver en wangunst niet dan te bezig in alles in den weg te leggen, wat de voorgenomene stichting kon belemmeren. Doch zij kwam gelukkiglijk tot stand, en de edelmoedige en altijd vereerenswaardige Stichter, steven hogendijk, uit wiens middelen alleen deze stichting verrees, werd, vooral ook door de onvermoeide ondersteuning en den invloed des Eerwaardigen nozemans, behoed voor het verdriet van zijne, voor de eer en de belangen van Nederland gewigtige, en voor hemzelven belangelooze, pogingen verijdeld te zien. Wat derhalve dit beroemd Genootschap ooit goeds te weeg bragt, en verder te brengen staat, heeft men, voor geen gering deel, ook dezen Eerwaardigen nozeman te danken, vooral daar hij, met het Mede-bestuur van hetzelve tot aan zijnen dood vereerd, tot deszelfs wasdom en bloei zoo veel, als tot deszelfs planting, heeft toegebragt, en in deszelfs Verhandelingen ook het zijne heeft bijgedragen, om het de sedert verkregene vermaardheid te doen verwerven. In hooge achting stond hij daarom onafgebroken bij deszelfs Stichter en bij zijne Medebestuurderen en leden, en het zal vermoedelijk sommigen derzelven nog geheugen, hoe zijn verlies trof, toen hij, kort vóór dat hij wederom, als Voorzitter, het jaarlijksch verslag van het bij 't Genootschap voorgevallene aan deszelfs algemeene vergadering stond te doen, onverwacht door den dood werd weggerukt, en zijn geëerde Vriend en Medebestuurder, de uitmuntende Regtsgeleerde, paulus hartog, hem moetende vervangen, het berigt van dien dood met eene, hem hoogstvereerende, schoon korte, lofspraak over hem verzelde.
Ik heb nu nog eenen anderen geleerden arbeid te vermelden, waardoor hij, in den jare 1769 en vervolgens, wel het algemeenst van zich spreken deed, namelijk zijne handhaving van socrates eere tegen den, door zijne geleerdheid en welsprekendheid vermaarden, Hervormden, Rotterdamschen Leeraar, naderhand Hoogleeraar, petrus hofstede, welke den gemelden Vader der Wijsbegeerte, door sommigen als Goddelijk geroemd, in zijne Beoordeeling van des Heeren marmontels veel gerucht gemaakt hebbenden belisarius, niet slechts aan eerzucht, maar vooral aan het schandelijkst misdrijf, schuldig verklaard had. Dit verpligtte hem, uit hoofde van
| |
| |
des Heeren hofstedes tegenschrijven, tot driemalen toe de pen te voeren, en zijn eerste geschrijf wijdluftig te verdedigen. Het is bekend, tot welke verhitting van gemoederen, en tot welk eene menigte van geschriften van wederzijden, welke zeer verschillend beoordeeld werden, dit geschil aanleiding gegeven hebbe. Na omtrent veertig jaren tijdsverloop, en de sedert meer en meer toegenomene mildere en edelmoedigere wijze van denken, zal men het, zoo als ik hoop, wel zonder aanstoot mogen zeggen, dat het ongetwijfeld veel loffelijker was, zich als voorspraak te laten hooren van eenen Man, die, sedert twee-en-twintig eeuwen, genoegzaam bij al, wat verlicht en braaf was, als voorbeeld van de hoogste ingetogenheid en wijsheid beroemd was, dan op te treden, om hem, op gronden, die voor het minst erkend moesten worden zeer twijfelachtig en betwistbaar te zijn, niet alleen allen lof van zedelijke reinheid te ontzeggen, maar hem ook, zoo het mogelijk ware, in het diepste der verachting, als schuldig vooral aan de vuilste ontucht, te doen verzinken. Trouwens het openbaar gevoelen heeft dezen twist voorlang beslecht, en de Atheensche Wijze is, in weerwil van des Heeren hofstedes pogen, om hem zwart te maken, in het gerust genot der achtinge gebleven, welke de geleerde wereld hem tot hiertoe had toegedragen.
Een zeer groot ongeluk, en hetwelk hem doodelijk had kunnen zijn, bejegende den Eerwaardigen nozeman in den jare 1780, toen hij, onverhoeds, van een hoogen, steilen trap ter nederstortte, en zich geweldig bezeerde. Dit krenkte ook zijnen ligchamelijken welstand. Hij genas wel van de daarbij ontvangene kneuzingen voorspoediger, dan men zich had durven beloven, maar klaagde sedert over steeds toenemende verzwakking. Deze verpligtte hem ook, om, toen hij, in den jare 1785, op den 3den van Grasmaand, den gedenkdag zijner vijf-en-twintig jarige bedieninge der gemeente van Rotterdam vierde, zijn verlangen te kennen te gegen naar aanmerkelijke dienstverligting. Hij verkreeg die, op eene eervolle wijze, door de gunstigste bestellingen des Eerwaardigen Kerkeraads, welke voortaan van hem niets meer verlangde, dan dat hij de gemeente, in den loop van een geheel jaar, slechts vijftien malen met eene leerrede zou stichten. Dit aangenomen hebbende, bragt hij zijn huisgezin naar Moordrecht
| |
| |
over, welks herderlijke bediening hij voorheen, eenige jaren lang, voor de helft, te gelijk met den geheelen Rotterdamschen dienst, had waargenomen. Van hier begaf hij zich dan naar de nabijgelegene stad, wanneer zijne tegenwoordigheid daar vereischt werd. Doch dit duurde slechts tot in den Zomer des volgenden jaars. Op den zestienden van Hooimaand diens jaars hoorde hem de Rotterdamsche Gemeente voor het laatst, daar hij op den twee-en-twintigsten daaraanvolgenden, in den namiddag, zonder voorafgegane bijzondere ongesteldheid, van eene hevige benaauwdheid overvallen, op het onverwachtst werd weggerukt. Zijn gebeente rust, op de plaats zijner laatste woninge, onder een eenvoudigen grafsteen, waarop zijn naam is uitgehouwen. Dierbaar zal zijne gedachtenis mij steeds zijn, die, vele jaren lang, door de naauwste vriendschap met hem verbonden was, die jaarlijks, meer dan eens, in mijne afgelegene woonplaats, zijn leerzaam gezelschap voor eenige dagen genieten mogt, en die deelde in de eere eener onafgebrokene briefwisseling met hem, welke hij met zeer voorname zoo buiten- als binnen-landsche Geleerden steeds onderhouden gehad heeft.
Nimmer werd, bij zijn leven, eenige afbeelding van hem gemaakt; maar de uitmuntende Kunst-schilder, dionijs van nijmegen, ondernam, op het dringend verzoek van jacob nozeman, oudsten Zoon des Overledenen, om hem, na zijnen dood, louter door zijn geheugen en zijne verbeelding geleid, in olijverw af te malen, en slaagde daarin zoo gelukkig, dat het der kunst maar zeer zelden gebeuren mag, zoo juist te treffen. Mogt nog eens die afbeelding algemeener gemaakt worden! Intusschen diene deze Levensschets, om 's mans gedachtenis te vernieuwen, en eenige bijzonderheden ten zijnen aanzien meer bekend te maken!
December 1808.
adr. stolker. |
|