Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 72]
| |
Aanmerkingen over de voortplanting des levens in het dieren- en planten-rijk.(Uit het Engelsch.) Haec, ut potero explicabo; nec tamen quasi Pithius Apollo, certa ut sint et fixa, quae dixero; sed ut Homunculus unus e multis probabiliore conjectura sequens. cicero.
Elke omstandigheid, welke betrekking heeft tot de verschijnselen der mededeeling en voortplanting des Levens, 't zij onder de wezens, met hoogere en meer zamengestelde vermogens begaafd, welke wij Dieren noemen, 't zij onder de lagere wezens van eenvoudiger zamenstelling, onder den naam van Planten bekend, is op zichzelve zoo wetenswaardig, en zoo gewigtig in de daarmede verbondene betrekkingen, dat dezelve de weetgierigheid moet uitlokken van den toevalligen waarnemer en de aandacht des Wijsgeers. De zorg, welke de groote Werkmeester des Heelals gedragen heeft voor de standhoudende opeenvolging van levende wezens, en meestal heeft uitgesloten de mogelijkheid der uitrooijinge van eene enkele soort, zelfs door de kunst en vijandschap der menschen, staat met de leesbaarste letteren geschreven op elke bladzijde van het Boek der Nature. Onder de volmaaktere soort van Dieren, heeft de drift tot, en het vermaak, gehecht aan de drift ter voorttelinge, een genoegzamen waarborg daargesteld tegen de vermindering of het uitsterven van die schepselensoort. Onder de lagere en mingevoelige schepselen beantwoordt eene overvloedige vruchtbaarheid aan het zelfde doeleinde; terwijl het groeijend geslacht, niet bedeeld met de aanprikkelingen der drift en de levendige aandoeningen des gevoels, en teffens blootgesteld aan de woede der hoofdstosfen en de nimmer aflatende verdelging der dieren, niet te min in staat gesteld is, om zijne soort in stand te houden en te vermenigvuldigen, niet alleen ingevolge van deszelfs onnarekenbare vruchtbaarheid in zaden, maar ook omdat hetzelve, gelijk | |
[pagina 73]
| |
wij vervolgens zien zullen, bedeeld is met alle de voorttelende vermogens, welke men ontdekt heeft bij de onderscheidene stammen van dierlijke wezens. Het is nogtans der opmerkinge overwaardig, dat, te midden van deze in 't oog loopende en welberaamde voorzorgen voor de vermenigvuldiging des Levens, eene niet min merkbare zorge gedragen is, om, zonder verwarring of vermenging, de Soorten, aan welke het bestaan gegeven is, te bewaren. De vermogens ten Leven zijn, derhalve, nooit toegevoegd aan op zichzelven staande en afgescheidene stofklompen. Het is eene wet van algemeene uitgestrektheid, ‘dat alles, wat Leven bezit, oorspronkelijk een deel was van eenig ander levend wezen.’ Deze belangvolle waarheid zijn wij verschuldigd aan het welingerigt onderzoek en de vlijtige naspeuring van latere Wijsgeeren. Voor het licht, door dezen verspreid, verdwijnen de nevels van Lucretiaansche dwalingGa naar voetnoot(*). Deze droomerijen der onkunde bleven nogtans standhouden tot het laatste gedeelte der Zeventiende Eeuwe; wanneer redi, in den waren geest der Baconiaansche Wijsbegeerte, dezelve door Proefondervinding bestreed. Dat gedeelte eens dierlijken ligchaams, 't welk deelt in deszelfs leven, en 't welk, na een zekeren omloop, geschikt is om er van afgescheiden en een onafhankelijk wezen te worden, heeft men, van ouden tijde her, aangemerkt, als in alle gevallen uit een Ei bestaande; het beginsel volbrengt de ontwikkeling zijner deelen in 't ligchaam der moeder bij de levendbarende dieren, en buiten het ligchaam bij de eijerleggende dieren. De beroemde Dr. harvey omhelsde, na vele keurige naspeuringen, het gevoelen en nam ten stelregel aan: Omne Animal ex Ovo. ‘Alle Dieren komen uit een Ei voort.’ Wanneer linnaeus ontdekte, of liever naspeurde, | |
[pagina 74]
| |
(want het was bij de oude Natuurkundigen niet onbekendGa naar voetnoot(*)), dat er eene Seksewerking, zeer overeenkomstig met die in de Dierlijke wereld vereischt wordt tot de vermenigvuldiging des Levens, in het Plantenrijk plaats greep, vond hij zich natuurlijk opgewekt, om die overeenkomst uit te breiden, en de Zaden der Planten aan te merken als het gevolg van die werking, overeenkomende met de Eijeren der Dieren. Hij nam overzulks den gemelden stelregel van harvey en diens voorgangers aan, doch breidde de toepassing uit, van het Dierlijk geslacht tot den ganschen kring der Nature, waarin Leven gevonden wordt. Zijn grondregel sloot gevolgelijk alleen de ongeörganiseerde zelfstandigheden uit. Hij schreef: Omne Vivum ex OvoGa naar voetnoot(†). ‘Al wat leeft, heeft uit een Ei den oorsprong.’ Altoos hebben de Wijsgeeren eene neiging betoond, om dat, waarmede zij bekend waren, algemeen te maken; naar allen schijn niet bedenkende, dat hunne kennis, naastdenkelijk, gedeeltelijk is en onvolkomen. Deze neiging is, nogtans, over het geheel, eer geschikt om nut daar te stellen, dan nadeel te baren, dewijl zulks strekt, om duidelijkheid, schikking en verband aan onze kundigheden te geven. Maar zij strekt, bij wijlen, om onze gevoelens te plooijen naar het bespiegelend stelsel, door ons omhelsd, en hinderpalen op te werpen in den weg der naspeuring, dewijl zij onze bevattingen verblindt voor de waarheid van gevallen, welke kunnen voorkomen. Zoodanigerwijze schijnt die neiging gewerkt te hebben ten aanzien van de voortzetting der Planten in den geest van linnaeus. Een Wijsgeer mag men het ten goede houden, dat hij niet vooruit werke op de ontdekkingen zijner opvolgeren; maar de blaam van eene niets onderscheidende aankleving aan een vooropgevat bespiegelend stelsel valt op hem, wiens inzien van daadzaken hem toont, dat dezelve, algemeen genomen, op dwaling uitloopen. Misschien zijn er echter weinige Wijsgeeren, op welken de- | |
[pagina 75]
| |
ze aanmerking zoo ontoepasselijk is, als op den te regt bewonderden linnaeus. Het is uit volgende naspeuringen gebleken, dat die algemeenmaking dezes stelsels onvolkomen is, zoo ten aanzien van het Dieren- als van het Planten-rijk; niet toepasselijk op het geheel van het eerstgemelde, noch ook op het laatstgenoemde, dan gedeeltelijk en in een bepaalden graad. Wij leeren uit de Proeven des Heeren trembleyGa naar voetnoot(*) en anderen, dat bij verscheidene van de lagere rangen onder de Dieren geen onderscheid van Sekse zich opdoet, maar dat elk schepsel op zichzelven het vermogen heeft om zich te verdeelen, of deelen van deszelfs zelfstandigheid af te scheiden, gevormd naar zijn eigen maaksel, elk van welke eerlang een op zichzelven staand wezen wordt, met het eigenste vermogen begaafd. Geen zenuwgestel hebbende, of eene plaats van algemeene gewaarwording, schijnt het Levens-beginsel gelijkelijk verspreid door elk deel van hun maaksel: elk deel schijnt derhalve in staat, om, ingevolge van eene natuurlijke of toevallige afscheiding, een onafhankelijk op zich zelf bestaand wezen te worden. Men ziet zulks in de geheele bende der Polypen. De Taenia of Lintworm zet zich voort, of liever breidt zich uit, zonder ei, in zijne eenzame wijze van bestaan. Deze is, in de daad, eene zamenhooping of familie van Dieren; elk lid, gelijk men het gewoonlijk noemt, een op zich zelf bestaand wezen zijnde, met een mond, en de werktuigen, ter spijsvertering noodig, voorzien. Dit dier doet zijn gezin aangroeijen door den een na den ander voort te brengen, tot dat de lengte der geheele zamenvoeging verscheidene voeten uitmaakt. Alle die wezens, welke wij gerangschikt vinden onder de Zoophyten en Lithophyten van linnaeus, blijken, zoo verre onze kennis zich uitstrekt, op eene gelijke wijze voortgebragt te worden; zoodanig zijn de Koralen, de Sponzen enz. Het wordt nu algemeen geloofd, dat zij, als 't ware, op gelijke wijze voortkomen als de Polypen, en dat de harde bekleedsels, welke deze schepsels dekken, door die schepselen zelven gevormd worden, even eens als de Slekken en Krabben hare huisjes en schalen | |
[pagina 76]
| |
vormen, of andere dieren hun inwendig gebeente. Ingevolge van dit alles is de stelregel: omne Animal ex Ovo, blijkbaar ongegrond en onvolkomen. Levendbarende dierensoorten zijn er dus verscheidene, zonder de tusschenkomst van den invloed der Seksen, zonder baren, zonder eijerleggen. In het Groeijend Rijk zijn vele stukken nagespoord, langen tijd vóór de gemeenmaking des stelsels van linnaeus; veel meer liggen er bloot voor de algemeene waarneming, door welke die groote Natuurkenner zich had kunnen overtuigen van de onvoldoenbaarheid zijns alles gelijkstellenden grondregels, welke de Seksenwijze voortplanting, en het voortkomen uit een Ei, tot alles in het Groeijend Rijk uitstrekt. Dan het schijnt het lot geweest te zijn veler groote Wijsgeeren, dat zij zich lieten misleiden door het dwaallicht eener geliefde veronderstelling. Linnaeus schijnt geen vast gevoelen gehad te hebben, ten aanzien van zekere Organen in het Groeijend Rijk, welke hij den naam geest van Hibernacula, of Winterverblijven. Want in een gedeelte van zijne Philosophia Botanica geeft hij deze bepaling op van dit Hibernaculum, ‘als dat gedeelte eener Plant, 't welk het vruchtbeginsel insluit en beschermt tegen ongevallen van buiten.’ In een ander noemt hij deze planten Herbarum Metamorphoses, blijkbaar zinfpelende op de gedaanteverwisselingen der gevleugelde Insekten in den staat van poppen. De eerste bepaling is geheel onvolkomen, naardemaal dezelve niet insluit de voortbrenging, maar wel de bescherming van het plantbeginsel, en even zeer toepasselijk is op het Zaad, als op het Hibernaculum: de tweede uitdrukking is geheel onvolkomen, dewijl er geene gedaanteverwisseling, maar enkel een voortgaande groei der deelen van de opgeslotene Plant plaats heeft. - Voor den eenigzins in de Plantkunde bedrevenen is het overtollig hier bij te voegen, dat door Hibernacula verstaan worden de bollen en knoppen der gewassen. De zaak komt hier op neder, dat deze Hibernacula de beginsels zijn der Planten, voortgebragt door het onafhankelijk Polypen-gelijkend vermogen, bij 't welk de Seksen - gemeenschap geen invloed heeft. - Grew schijnt de eerste geweest te zijn in waar te nemen, dat de Bloemen van bolwortelige Planten gevormd en geheel volmaakt zijn in alle derzelver deelen, langen tijd eer zij | |
[pagina 77]
| |
te voorschijn komen, en dat de Bloemen, welke in een gegeven jaar bloeijen, in de daad Bloemen zijn, in het verstreken jaar voortgebragt, besloten en beschermd gelegen hebbende, gedurende de strengheid des winters, binnen den bol, waar zij werden voortgebragt. Een Tulpbol in de maand Augustus ontledende, ontdekte hij de bloem van den volgenden zomer in 't klein, doch de deelen zeer onderscheidenGa naar voetnoot(*). Sir john hill bevond, dat, in de Colchicum autumnale, de bol steeds standhoudende is, en dat, terwijl de bloem aan de eene zijde van denzelven uitkomt en bloeit, een vruchtbeginsel voor het volgend jaar gevormd is tusschen het buitenbekleedsel en de vaste zelfstandigheid van den bol aan de andere zijde: deze werking gaat in denzelfden bol elk jaar voort, het vruchtbeginsel en de bloem de tegenovergestelde zijde beurtelings innemende. Dus is de wortel alleen voldurende, en deze Polypuswijze van voortteling is noodzakelijk tot de volduring van de plant op zichzelve, welke wij oneigenlijk voortdurend noemenGa naar voetnoot(†). Maar in vele bolplanten wordt een snelle aanwas uitgewerkt door eene dergelijke voortteling. Van de knobbelige wortels, welke in overvloed op deze wijze worden voortgebragt, hebben wij een gemeen bekend voorbeeld in den Solanum tuberosum, of gewonen Aardappel. Eenige verscheidenheden van dit gewas dragen nooit bloemen, en de invloed der Sekse kan, derhalve, geen deel hebben in die overvloedige voortbrengst. De Hibernacula (dat is, de Aardappelen) worden van den moederwortel voortgebragt, gelijk de Polypus, eerst daaraan vastgehecht, doch naderhand gescheiden en op zichzelven bestaande.
(Het overige ter eerstvolgende gelegenheid.) |
|