| |
| |
| |
Berigt wegens de gelukkige ontlasting van een' steen van ongemeene grootte.
Briefsgewijze medegedeeld aan den Hooggeleerden Heere c. allardi, Med. Doctor, Professor in de beoesenende Genees-, Schei-, Kruid- en Artsenijmengkunde &c. &c. te Franeker,
door
g.j. van wij, te Arnhem.
Wel Edele Hooggeleerde Heer!
Het was Mejusfrouw J ...., van welke Uw H.G. eene Annonce, van mijnentwege, in de Koninklijke Courant, gedateerd Arnhem 2 December 1808, waarschijnlijk zult gelezen, en van den volgenden inhoud bevonden hebben:
‘Onder de onberekenbaarste, zoo wel als zeldzaamste gevallen, welke de Ondergeteekende, in zijne veeljarige praktijksoefeningen, immer zijn voorgekomen, en welker wedergâ men misschien, zoo niet te vergeefs, althans niet dan met moeite, en ter bevestiging van de zeldzaamheid des gevals (van Steenlozing buiten Kunstbewerking) in het fraaiste en uitgebreidste Museum opsporen zal, is dezer dagen, onder zijne heelkundige bestieringen en behandelingen, voorgevallen.
Mejusfrouw J., oud 35 jaren, had, na Verschillende en vierdehalfjarige vruchtelooze genezingsbeproevingen en behandelingen, vele smerten, en den dood voorspellende toevallen, doorgestaan te hebben, zonder dat men ooit op de gedachte gekomen was, dat hare inwendige smertelijke kwaal door een' ongewoon grooten vastgehechten Steen in de blaas veroorzaakt wierd, het besluit genomen, om
| |
| |
zich aan de uitvoering der Operatie van den Steen, door den Ondergeteekenden, te onderwerpen, toen zij den 29 November l.l., onder de folterendste en doodelijkste benaauwdheden en persingen, weinig tijds vóór den bepaalden dag tot de uitvoering der Kunstbewerking, langs den gewonen waterlozingsweg of pisbuis, een' keiachtigen, vasten Steen, ter zwaarte van anderhalf unce en 37 greinen, ter lengte van 2 en een half duimen, ter breedte van ruim een duim en een en een half kwart duim, en over de grootste dikte gemeten, een en een achtste duim R.M. ontlastte.
Omstandigheden, zoo wegens de behandeling, voor, onder, als na de ontlasting des aanmerkelijk grooten Steens, als anderzins, zullen welvoegelijker, na den afloop der herstellingsbehandeling, op eene andere wijze als langs dezen weg publiek bekend gemaakt worden door
c.j. van wij.’
‘Arnhem, 2 December 1808.’
Deze Lijderesse was dezelfde, waaromtrent men Uw H. Gel. eindelijk (vóór de toebetrouwing aan mijne zorgen en behandeling, op aanraden van Uw H. Gel.) geraadpleegd had, en van welke ik de eer heb, deze korte mededeeling en Teekeningen, langs dezen weg, aan U te doen toekomen, in verwachting dat U zulks niet onaangenaam zijn zal, en in welk vertrouwen ik mij met ware hoogachting noeme,
Wel Ed. Hooggeleerde Heer!
Uw Ed. Hooggel. zeer dienstv. Dienaar
g.j. van wij.
Arnhem, 15 Januarij 1809.
Ik heb het niet ongepast geoordeeld, alhier, vooraf, eene plaats te vergunnen aan de schriftelijke opgave der Moeder van de Lijderesse, mij, (wegens hare Dochters voorafgaande ongesteldheid) voor haar
| |
| |
vertrek naar hare woonplaats, na den 27 December l.l. ter hand gesteld, luidende als volgt:
‘Na dat de bewuste persoon eene aanhoudende gezondheid had genoten, werd, in den zomer van het jaar 1798, dezelve afgebroken, door eene hardnekkige verstopping, gevolgd van rheumatieke pijnen in de leden, die vervolgens op het gehoor vielen, en haar doof maakten. Dit laatste overgegaan zijnde, kreeg zij een toeval op de spraakdeelen, dat, niettegenstaande alle aangewende middelen, haar belette om 8 maanden lang eenig geluid te kunnen geven, tot dat, na een sterk gebruik der kwik, na verloop van dien tijd, zij weder geluid konde geven, doch welk toeval bij schrik of droefheid telkens wederkwam, en dan twee of drie weken aanhield; in dien tijd bleef zij min of meer ongesteld. In 1803 kreeg zij een kwaadaardigen uitslag, verzeld van zwerende vingeren; dit wilde door gebruikte middelen niet overgaan, tot dat zij in den winter van 1804 door hevige koortsen werd aangetast, verzeld van krampen in het hoofd, wanneer de uitslag enz. in eens verdween. Hiervan hersteld zijnde, deed zij in het voorjaar van 1805 eene reis met een rijtuig, op welken dag zij niet konde wateren, en weinige dagen daarna gevoelde zij pijnen, zoo dikwijls zij moest wateren, die nu eens min- en dan weder meerder waren, doch steeds had zij zulk een aandrang, dat zij veelal niet konde beletten dat het water wegliep; zij bleef hier bij tamelijk gezond, doch konde het rijden niet verdragen. In het wintersaizoen van 1806 gevoelde zij eene hevige koude in den onderbuik, die circa 6 weken aanhield, tot dat in het voorjaar van 1807 eensklaps de hevigste pijnen en persingen ontstonden, en het water gedurig wegvloeide. In de eerste maanden konde zij in het geheel de voeten niet opbeuren, doch naderhand konde zij dit meerder verdragen. In deze groote ellende bleef zij, tot dat zij den 29 November den Steen loosde.’
Van den 27 Augustus 1808, dat ik de Lijderesse voor 't eerst in haren smertelijken en den dood voorspellenden toestand zag, was ik voor mijzelven bijna volkomen zeker, dat alle verschijnselen, welke zich bij haar Ed. opdeden, oorspronkelijk aan steen in de blaas
| |
| |
moesten toegeschreven worden; ofschoon, bij onderzoek van voorgeschrevene middelen, noch uit het verhaal, wat andere Genees- en Heelkundigen deswege gegist hadden, niets anders dan de aanwezigheid van een scirrheus of wel kankerachtig gezwel, aan den hals van de blaas, of misschien ook wel aan den hals der baarmoeder, waarvan de oorzaak, naar afleiding der voorschriften, gisselijk wel eens siphylitisch beschouwd was, konde opgemaakt worden.
Ten einde zeker te zijn nopens den waren aard des gebreks, deed ik verscheidene malen beproevingen ter onderzoeking met een Catheter; doch de hevige stuiptrekkingen, welke daarop bestendig volgden, deden gedurig mijne pogingen mislukken. Alleen door het toucheeren ter onderzoeking naar den toestand van den hals der baarmoeder (dewelke ik volkomen onaangedaan bevond) bespeurde ik een hard ligchaam aan den achterkant in den hals van de blaas en langs het voorste gedeelte der vagina, hetwelk ik (voor zoo veel ik op het gevoel mijner vingeren, gewoon aan naanwkeurige onderkenningen van duistere gebreken, die voor 't gezigt verborgen zijn, gevoegd bij andere Steen - toevallen, vertrouwen konde) voor een' onbewegelijk vasten ingekasten of ingeklemden steen in den hals der blaas hield. - Ik miste echter de volkomene zekerheid, zoo lange ik den pisontlaster of een snijstaf niet in de blaas konde brengen; ook moest ik bedachtzaam zijn in de mededeeling mijner gedachten nopens den aard des gebreks, dewijl andere Kunstgenooten hieromtrent met mij verschillend gedachten en gehandeld hadden.
Mijne toediening van hulpmiddelen, zoo ter leniging van pijnen, als anderzins, was desniettegenstaande, van den beginne tot aan 't einde, tegen een zoodanig vreemd ligchaam, als ik vermoedde, ingerigt.
De toestand der Lijderesfe, zoo met betrekking tot de hevigste en folterendste pijnen, als koorts, verzwakking, aanmerkelijke uitpersingen van het intestinum rectum en andere toevallen, werd van tijd tot tijd, ondanks alle aangewende vlijt, slimmer, en deed mij ten laatste een plan ter herstellings-beproeving, in dit ongewis geval (daar er geene mogelijkheid was om een snijstaf in de blaas te brengen, ten einde de operatie op den vermoedelijk ingekasten Steen te verrigten) opmaken, en der Lijde- | |
| |
resse zoo aannemelijk voorstellen als mij geoorloofd toescheen.
Vooraf beproefde ik, op den 25 Nov. l.l., eene onderzoeking door de vagina, langs den achterkant der blaas, met mijnen vinger, op eene wijze en met opzettelijk voornemen, om, ondanks de geweldige pijnen en stuiptrekking, alle mogelijke zekerheid des gevals op te sporen, hetwelk niet weinig moeijelijkheid voor mij, en geweldige pijnen, (welker gelijke ik nimmer aangetroffen heb) verzeld van stuiptrekkende ineenwringingen des ganschen ligchaams der Lijderesse, te wege bragt.
Bij dit toucheerend onderzoek bleek mij nu zoo klaar, alsof ik door mijnen vinger zag, dat een zoodanig, aanmerkelijk groot hard ligchaam, welks hardheid die van alle scirrhi, welke ik ooit te voren betast had, verre overtrof, en welk ik hierom voor mijzelven stellig voor steen hield, zoo vast en onbewegelijk tegen het schaambeen in het laagste gedeelte der blaas was genesteld, dat aan hetzelve schijnbaar geene plaatsverandering toe te brengen ware, terwijl de blaas om dit steenharde ligchaam als een bal zamengetrokken scheen. De opening der pisbuis was zoo naauw en krampachtig toegesloten, dat geene de minste toegang met een snijstaf, langs dezelve, tegen dit ligchaam, ter duidelijke onderkenning, mogelijk ware.
Daar nu de Lijderesse ten einde lijden en leven scheen te naderen, beproefde ik, den steen, met mijnen in de vagina gebragten vinger, zoo veel mogelijk te omvatten, als dienstig was, om, ware het mogelijk, denzelven van boven nederwaarts, door de urethra, uit de blaas te stuwen; dan, na vele vruchtelooze beproevingen en verhinderende stuiptrekkende bewegingen, werd ik genoodzaakt hiervan af te laten, osschoon ik eenige nederdaling der hardheid bespeurde.
Door dit tentamen was de Lijderesse zeer afgemat, en hare koortsige ongesteldheid daardoor niet weinig vermeerderd, terwijl de onwillige persingen, te voren zoo geweldig, dat men billijk voor scheuring der blaas en uitdringing van ingewanden op alle mogelijke wijze te duchten had, thans gematigd waren.
Ik stelde in deze omstandigheid aan de Lijderesse de beproeving eener Operatie voor, in 't werk te stellen, zoodra zij van deze vermoeijing wat hersteld zoude zijn, en wel op den 30 November l.l., nadat ik van eene
| |
| |
afwezigheid uit de Stad terug gekomen zoude zijn.
Mijn plan en gereedheid tot het doen der Operatie bestond daarin, om met een stevig Steensnijmes, met een stompen rug, ter veilige plaatsing van mijnen voorsten vinger, langs de vagina ingevoerd, en met mijnen vinger bestierd, de blaas van den achterkant te doorklieven, zoo groot als noodig zoude zijn, om den steen vervolgens met een lapidil, of op eene andere geschikte wijze, zoo als bij het doen der operatie alsdan raadzaamst voorkomen zoude, naar buiten te brengen, en verder te handelen als in die gevallen gebruikelijk is, en met haren toestand zoude overeenkomen.
Er was, ter redding dezer Lijderesse, geene andere kunstbewerking mogelijk, dan het vaste ligchaam tot een gids te nemen, dewijl geen wegwijzer, ter bestiering van 't mes, bij mogelijkheid konde ingebragt worden; en de uitvoering der kunstbewerking op die wijze kwam mij zeer uitvoerlijk voor.
Gedurende mijne afwezigheid had de Lijderesse een vast besluit genomen, om, na voorafgaande bedenkingen, welke zij ter oplossing wilde voorstellen, en welke ik zonder eenige bedenking voor haar Ed. aannemelijk oplossen konde, tot de kunstbewerking te besluiten.
Staande mijne afwezigheid waren de dringende en persende pogingen der natuur, ter uitdrijvinge van den Steen, na mijne uitdringende pogingen met den vinger, zoo zeer vermeerderd, dat zij, op den 29sten, des avonds omstreeks 8 ure, op een waterpot, ter ontlasting van urin uit de blaas, zittende, volgens hare gewoonte, alle krachten tot dat einde inspannende, den Steen, met groot geweld, alleronverwachtst, (en op eene onmogelijk berekenbare wijze) uitdreef.
De voorbeeldelooze blijdschap der Lijderesse, wegens de herstelling uit zulk een beklagenswaardigen, alle andere pijnen te boven gaanden en gevaarlijken toestand, gevoegd bij behoorlijk toegediende geneesmiddelen, zijn van dat gevolg geweest, dat zij, volkomen hersteld, zonder eenig onvermogen in de willekeurige pisontlasting, (waarvoor ik in den beginne met reden vreesde) na den 27 December l.l. huiswaarts terug gekeerd is, van waar men onlangs van harentwege berigt ontvangen heeft, dat zij eene bestendige gezondheid geniet.
| |
| |
Verklaring der nevensstaande Afbeeldingen.
Fig. 1 en 2. De juiste grootte van den langwerpigen eivormigen Steen, van beide de oppervlakten te zien.
Fig. 1. De bruinachtige oppervlakte vertoont zich keiachtig; althans aldaar is dezelve met eene vaste, naar kei gelijkende, schors bedekt, zoo als ook voor een groot gedeelte op Fig. 2. te zien is; terwijl het onderste gedeelte der beide Teekeningen, kenbaar door de grijsachtige onderscheiding, brozer en kalkaardig zich vertoont, zoo als aan de (vermoedelijk voorste) bovenste oppervlakte Fig. 2. ook ontdekt wordt.
Op beide de oppervlakten der Teekeningen ziet men hier en daar kleine verhevenheden, zich vertoonende als kleine aszonderlijke eilandsgewijze bijwassen of knobbeltjes.
Het meer donkerkleurige aan den onderkant van Fig. 2. vertoont zich afgebrokkeld en eenigzins uitgehold, even alsof hier ter plaatse een gedeelte afgebroken is, bij de geweldige nederploffing uit de blaas tegen den bodem des waterpots, ten tijde der uitdrijving.
De min of meer gebogene kalkaardige en poreuse punt, die zich, door eene kennelijk onderscheidende streep, van de bruinachtige schors, Fig. 2., duidelijk onderscheidt, is dat gedeelte des Steens, 't welk, bij het toucheeren en onderzoek des gevals, langs de vagina, tegen de achterste oppervlakte des Steens, mij toescheen in de blaas (het schaambeen van achteren omvattende) vastgehecht te zitten.
De Steen vertoonde zich in den beginne zoodanig, dat men het middengedeelte voor niets anders, dan vast, keiachtig van aard, houden konde, en zoo, dat het bovenste en onderste gedeelte zich kennelijk brokkelachtig, en van een losser, kalkaardiger wezen, opdeed; terwijl naderhand, bij eene meerdere uitdrooging en geringe behandeling, gebleken is, dat de bruine schors, niet zeer dik afbladerende of afschilferende, eene krijt- of kalkachtige oppervlakte in hare plaats achterliet.
|
|