Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, kunsten en wetenschappen, betrekkelijk.Scipio en de Spaansche bruid. een historisch tafereelGa naar voetnoot(*).
| |
[pagina 50]
| |
ambtelooze leven mogen genieten - allen scheppen uit deze bron wateren des levens en der wijsheid. Zij is een spiegel, waarin een ieder, van welk eene denkwijze of geaardheid hij ook wezen mag, zijn afbeeldsel vinden kan. Grooten en geringen, rijken en behoeftigen, dwingelanden en slaven, geweldenaren en onderdrukten, zij, die in vorstelijk purper blinken, en zij, die met gescheurde pijkleederen hunne naaktheid bedekken, ontwaren in dezen spiegel voorbeelden van allerlei aard, die, naar den betrekkelijken toestand en de bijzondere omstandigheden, tot leering en waarschuwing, tot bedreiging en verbetering, tot vernedering en opbeuring, tot ontmoediging en vertroosting eigenaardig strekken kunnen, en zoo bij uitnemendheid geschikt zijn, om hun schrik en gerustheid, wanhoop en zielenvrede, vertwijfeling en troostvolle uitzigten in de toekomst beurtelings in te boezemen. Intusschen valt het niet te loochenen, dat aan de eigene Geschiedenis, wier beoefening, in het algemeen, als edel en nuttig verdient geroemd te worden, een groot aantal van onvolkomenheden - wat zeg ik? gewigtige gebreken eigen zijn; gebreken, waardoor zij ons niet alleenlijk van vele dier voordeelen en genoegens berooft, die zij ons wezenlijk schenken kon, maar ook niet zelden, vooral voor hare jeugdige beoefenaren, ten uiterste schadelijk wordt. Deze onvolkomenheden en gebreken vloeijen ten deele voort uit den aard der Geschiedenis zelve, en zijn ten deele te wijten aan de personen, welke haar te boek stellen. Voor zoo verre zij de lotgevallen van Volken en Staten, de verrigtingen en bedrijven van menschen getrouwelijk en naar waarheid vermeldt, zoo als dezelve zijn gebeurd en uitgevoerd, is zij zeer onderscheiden van zoodanige verhalen, wier eenige bedoeling is, zedelijk of maatschappelijk nut te stichten, en moet zij zoo wel die gebeurtenissen en personen voorstellen, welke voor deugd en zedelijkheid gevaarlijk zijn, of onwetendheid en vooroordeelen in de hand werken, als dezulke, die tot leering en verbetering dienen kunnen; doch voor zoo verre zij bij voorkeur gebeurtenissen en personen van den eerstgemelden stempel voordraagt ten koste van de zoodanige, waarbij het Menschdom het allergrootste belang heeft, en daardoor ophoudt, die leermeesteresse | |
[pagina 51]
| |
des levens te zijn, die zij wezen kan en wezen moet, zijn de nadeelen, welke zij veroorzaakt, aan hun, die de geschiedpen voeren, alleenlijk toe te schrijven. Dikwijls toch, al te dikwijls helaas! vergoden zij tirannen en verlagen de weldoeners der menschheid; vereeuwigen overweldigers, die zij Helden noemen, en vergeten den stillen burger, die hunne vereering zou verdiend hebben. Dikwijls toch, al te dikwijls helaas! doopen zij den veder in menschenbloed en bezoedelen hunne gedenkrollen met moorden, die den naam van overwinningen dragen. Alomme treffen wij beschrijvingen aan, die het hart koel en onverschillig laten, of met weedom en ijzing vervullen. Hier wordt een troon omvergehaald en een gemeenebest opgerigt; dáár zinkt een gemeenebest en op deszelfs puinhoopen rijst een nieuwe troon; ginds verlaten gansche Volken hunne haardsteden en bezittingen, om hunne broeders, die hun nooit eenig leed deden, te mishandelen en te verdelgen; overal zien wij werking en wederwerking, botsingen en ongeregeldheden, burgerlijke verdeeldheden, onderdrukkingen, vervolgingen, oproeren en tooneelen van moord, verguizing en volkswoede, van beroeringen en wederom beroeringen, van zamenzweringen en wederom zamenzweringen, van oorlogen, gevechten, veldslagen, plunderingen, vernielingen, schending der heiligste regten - in één woord, van gruwelen en ijsselijkheden, die het gevoel beleedigen, het harte doen wegkrimpen en de pen weigeren moest te vermelden. Geen wonder, derhalve, dat er altijd Mannen gevonden zijn, die er zich op toegelegd hebben, om uit de Geschiedenis zoodanige gebeurtenissen op te zamelen en afzonderlijk te bewerken, welke boven andere geschikt zijn, om kunsten en wetenschappen aan te kweeken, het vernuft te scherpen, het verstand op te helderen, de uitvindingen, ontdekkingen en verbeteringen in allerlei werken, waarbij de Maatschappij belang heeft, in het licht te stellen, de beschaving en den voortgang van den menschelijken geest na te sporen, leering en zedelijke verbetering te bevorderen, het hart te veredelen en den mensch gevoel voor al, wat edel, schoon en groot is, in te boezemen, - gebeurtenissen, die, door eene kundige hand bewerkt, met bevalligheid voorgesteld en met bekoorlijke kleuren versierd, alle de voordeelen van ver- | |
[pagina 52]
| |
dichte verhalen opleveren, zonder derzelver gebreken te bezitten. Ook ik, mijne Hoorders! heb het gewaagd, eene gebeurtenis, die, ten aanzien van hare zedelijke schoonheid, onder de merkwaardigheden in de ongewijde Geschiedenissen eene vereerende plaats verdient, afzonderlijk te bewerken en aan Ulieden voor te stellen. Ik zal uwe aandacht, in deze oogenblikken, zoeken bezig te houden met een voorval, hetwelk de geschiedpen heeft vereeuwigd, en dat, hoe zeer ook de omstandigheden van den Held, dien wij op den voorgrond zullen plaatsen, oneindig verschillen van die, waarin wij ons bevinden, voor eene schoone voorstelling nogtans allezins vatbaar is, en voor alle menschen, zonder onderscheid van stand of betrekking, eene voortreffelijke zedelijke leering behelst. Ik zal het ondernemen, voor Ulieden te schetsen het gebeurde tusschen scipio en de Spaansche Bruid, hetwelk wij in de Romeinsche Geschiedenissen vinden te boek gesteld; ik zal eene poging wagen, om de werking der menschelijke hartstogten en driften, de kracht der zinnelijke begeerten, het gezag der Rede over de verleidelijkste betooveringen, de zegepraal der Deugd in al haren luister, en de beminnelijke grootmoedigheid van eenen edelen sterveling, in een levendig tafereel voor Ulieden op te hangen. Van uwe bescheidene en deelnemende aandacht houd ik mij van zelfs verzekerd.
Onder de doorluchtige personen, die in de Geschiedenis der Romeinen heerlijk uitblinken, bekleeden de scipio's voorzeker eenen zeer aanzienlijken rang. Luisterrijk, inzonderheid, praalt onder deze publius cornelius, die, slechts vierentwintig jaren oud zijnde, in den tweeden Carthaagschen oorlog het bevelhebberschap over het Romeinsche leger in Spanje op zich nam, en in vervolg van tijd met den vereerenden naam van africanus beschonken werd. Wij willen U dezen jeugdigen Romein voorstellen - niet als scipio, den veldheer, den held, den overwinnaar, den redder van Rome, den bedwinger van Afrika; | |
[pagina 53]
| |
maar als scipio, den schoonen, bevalligen jongeling, den edelen, voortreffelijken mensch, den overwinnaar zijner hevigste neigingen, die maagdelijke schoonheid en bevalligheid vurig bewonderde, maar eer en onschuld vlekkeloos bewaarde; die de groote hoedanigheden van zijn vernuft en zijnen geest opluisterde door zijne kiesche bescheidenheid en zachte, aanminnige zeden, en den glans zijner zeden zelfs verdonkerde door de edele goedheid van zijn hart en de verhevene grootmoedigheid zijner ziele. Herdenken wij tot dat einde, mijne Hoorders, die eerste schitterende onderneming van onzen jongen Held, welke hem in het bezit stelde van Nieuw Carthago en den naam eens uitmuntenden Veldheers verwerven deed; stellen wij ons voor, hoe hij, deze daad van moed en krijgsbeleid met even veel snelheid volvoerd hebbende, als zij met stoutheid ondernomen was, met zijne zegevierende benden de Stad binnenrukt; verbeelden wij ons den rijken buit, dien hij in deze voorraad-schuur en bewaarplaats van Carthago aantreft, en vertegenwoordigen wij ons den jeugdigen Overwinnaar na de volvoering van dit uitmuntend bedrijf. Dáár zien wij hem, in zijne tent gezeten, bezig met de beschikking over de buitgemaakte goederen, bepalende het lot van den bevelhebber der bezetting en der gevangene burgers, zorgende voor het welzijn en de eer der gijzelaars en gijzelaressen, op het ijverigst werkzaam, om zijne zegepraal te voltooijen en het belang van zijn Vaderland te behartigen. Hij wordt gestoord in zijne werkzaamheid. Eenige zijner jeugdige vrienden hadden zich eenen buit verworven, die door hen op den regten prijs werd gesteld en kostelijker was dan goud en edelgesteenten, dan alle de schatten en bezittingen van Nieuw Carthago. Zij kenden hunnen Veldheer. Zij wisten, hoe hoog hij zulk eenen buit waardeerde. Zij wilden hem een blijk geven van hunne hoogachting en liefde, en wedijverden onderling, om de eer, het genoegen, van dit zeldzaam kleinood hunnen uitmuntenden Veldheer, als eene edele en welverdiende belooning, aan te bieden. Scipio werkt voor de belangen van Rome. Hij ontzegt zich het genoegen, om het kostbare geschenk te aanschouwen. Hij gevoelde - hij erkende echter reeds dadelijk deszelfs waarde. ‘Ware ik geen Veldheer - is zijne taal - geen buit kon mij aangenamer wezen.’ Na het verrigten der bezigheden van den dag, kan hij | |
[pagina 54]
| |
evenwel het verlangen niet wederstaan, om het voortreffelijkste zijner overwinning te zien. En nu - wat aanschouwt hij? Eene Gevangene, eene aanzienlijke Gevangene - eene Maagd van de zeldzaamste schoonheid, van de zeldzaamste aanminnigheid. Verbeelden wij ons voor eenen oogenblik deze eerste ontmoeting - dit schilderachtig tooneel! Dáár staat hij, de jeugdige scipio, schoon als Apollo en moedig als de Oorlogsgod. Zijne zachte, beminnelijke trekken zijn opgeluisterd door den verhevenen ernst van zijn mannelijk voorkomen, en zijne achtbare grootheid is veredeld door het waas der aanminnigste bekoorlijkheid. De volmaaktste evenredigheid van leest schenkt hem eene zekere zachte vrouwelijke bevalligheid, die, vereenigd met al het grootsche eener heldhaftige houding, het ideaal van mannelijke schoonheid oplevert; terwijl zijne bescheidene losheid, ongedwongene manieren, minzame deftigheid, smaakvolle beschaafdheid en echte, edele wellevendheid de schoonheid zijner gestalte evenaren, en alle deze voortreffelijkheden hem ten eenemale onweêrstaanbaar maken bij mannen zoo wel, als bij vrouwen, bij vrienden zoo wel, als bij vijanden. Zijn groot, helder oog schittert van verhevenheid, en blinkt van goedertierenheid; zijne borst zwoegt voor de eer en de glorie, en staat open voor elken indruk van teederheid en menschenmin. Hij is niet te klein, om de overwinnaar der wereld te worden - niet te groot, om zich aan de zachtste menschelijke gevoelens over te geven. Hij is bezield met heldenvuur en vervuld van liefde; door de Natuur tot den wellust gevormd - door de Rede meester over zijne togten. Hij is sterk en zwak, verheven en nederig, trotsch en bescheiden, gevreesd en bemind, dapper en schoon, moedig en teeder, held en mensch .... hij is alleen en geheel en eenig der romeinen scipio. Dáár treedt de Gevangene in zijne tent. Eene Maagd in den bloei der jaren, vol zachtheid en liefde, vol majesteit en grootheid; het voortreffelijkste, dat Spanje kan opleveren; schooner, bevalliger en edeler, dan al het schoone, bevallige en edele, dat Rome bezit. Hare jeugdige maagdelijke schoonheid zou ieder jeugdig mannen-hart in vuur en vlam zetten, zoo hare edele, eerbiedwekkende houding de vlam niet wist te bedwingen en het vuur der begeerte te doen wegsmelten in den | |
[pagina 55]
| |
gloed van bewondering en vereering. Zij schijnt tot die zeldzame wezens te behooren, waaraan de Natuur nu en dan al den rijken voorraad harer bekoorlijkheden verspilt, en die, verfijnd door de hand der kunst en beschaving, het voltooide meesterstuk van vrouwelijke schoonheid en bevalligheid opleveren. Zou het te verwonderen zijn, dat de schoone Romeinsche Man de schoone Spaansche Vrouw voor een hooger, Hemelsch wezen had gehouden? en misschien ware hij wel in verzoeking gekomen, om in haar eene der Gratiën, of wel de Godin der Liefde zelve te begroeten, zoo niet hare houding, haar toestand en ter nedergebogen geest hem hadden te binnen gebragt, dat zij zijne gevangene was. Hoe het zij - hij aanschouwt haar... en gevoelt zich in den eigenen oogenblik overmeesterd door de allerhevigste liefde. Hij nadert haar, met het hoogste gevoel eener sprakelooze verrukking ... en ziet tranen langs hare schoone wangen biggelen! en nu ... zijne sprakelooze verrukking verandert in een werkdadig medelijden. Deelnemend vraagt hij naar heure ouders en betrekkingen. Zij wil antwoorden. Zij is ontroerd, slaat de oogen neder, bloost, stamelt... en blozende en stamelende ontglipt haar de bekentenis, dat zij reeds verloofd is. De Veldheer hoort deze bekentenis - en dadelijk onderdrukt hij zijne neiging, bedwingt zijne liefde, verdooft het vuur, dat in zijnen boezem blaakte, en eerbiedigt de heilige regten van een' ander. Hier rijst uwe glorie, o scipio! Hier zien wij het schoonste - het edelste - het verhevenste in ons tafereel; hierop wilden wij, in het bijzonder, uwe aandacht zich doen vestigen. Bewondert hem met mij, mijne Hoorders! Verlustigt U met mij in de beschouwing van onzen Held! en vergalt uw genoegen niet, door de koele, gevoellooze aanmerking, dat hij niets meer deed, dan zijn pligt hem gebood. Hoe! Gij, die dus met eene ijskoude onverschilligheid dit tafereel kunt aanschouwen, kent gij dan het menschelijke hart zoo weinig? zijt gij dan ten eenemale onkundig van de zeden en gewoonten van vorige tijden? hebt gij regt, om de bedrijven van die dagen te beoordeelen naar de verlichter zedekunde, waarop gij u beroemen moogt? Was niet de overwonnene in de magt | |
[pagina 56]
| |
van den overwinnaar? kon hij over haar niet beschikken, als over zijn' eigendom? was er wel iemand in dien tijd, welke die eigendommelijke beschikking zoude berispt hebben? wat zeg ik - was er iemand, die iets anders, dan de uitoefening van het regt van eigendom, van scipio kon verwachten? was zij hem niet met dat oogmerk en in dat vertrouwen overgegeven? en was het niet de wreede zekerheid hiervan, die den Bruidegom der Maagd in eene radelooze vertwijfeling had gestort? En dan - zijne genegenheid, zijne liefde, zijne opgetogenheid, zijne verrukking, zijn jeugdig, vurig hart, zijne natuurlijke geneigdheid tot den wellust; en dan - de toestand, waarin hij zich op dien oogenblik bevond, hoogst gelukkig wegens zijne eerste, zoo luisterrijke zegepraal, uitrustende op zijne zoo versch geplukte lauren, misschien nog duizelig van de behaalde overwinning, geenen tegenstand kennende, geenen tegenstand vreezende, allen tegenstand verachtende; en dan - die zeldzame schoonheid, die hart-innemende bevalligheid, die zielverbijsterende bekoorlijkheid der gevangene Maagd - waartoe zou dit alles den jeugdigen Veldheer niet kunnen vervoerd hebben? Zoo hij de regten eens overwinnaars op eene gevangene misbruikt had, zoo hij, in spijt van hare betrekkingen, van hare smeekingen en tranen, heure persoonlijkheid verguisd en haar door geweld en overheersching dienstbaar had gemaakt aan zijne eigene dierlijke lusten, dan zoude hij in onze oogen verachtelijk mogen schijnen. Maar het is hier de vraag niet van overheersching, van geweld, van verguizing. Hem stonden geheel andere wapenen ten dienste, waarvan hij zich zonder schande en met voordeel konde bedienen. Of was hij niet de beminnelijkste man van de wereld? Zou hij zoo ten eenemale onbekend zijn geweest met zijne persoonlijke bevalligheid? Mogt hij niet éénig vertrouwen stellen op zijne eigene waarde en het vermogen, om het wélverdedigdste vrouwenhart te veroveren? En de Maagd - was zij niet in den bloei haars levens? was haar bloed geen warm bloed - waren hare zinnen geene jeugdige zinnen? en had hij geene redenen, om zich te vleijen, dat hij, even onwederstaanbaar in de liefde als in den oorlog, door zijne jeugdige mannelijke schoonheid, door het ten toon spreiden van alle die begaafdheden en beminnelijke eigenschappen, die hem zoo bijzonder ten sieraad verstrekten, en vooral door de al- | |
[pagina 57]
| |
magtige tooverkracht der liefde, het warme bloed der Maagd aan het koken zoude gebragt, hare jeugdige zinnen verbijsterd en heur hart tot teedere, innige wederliefde bewogen hebben? Maar in weerwil van alle deze omstandigheden, van alle deze voordeelen; in weerwil zijner liefde, zijner opgetogenheid, zijner verrukking; in weerwil van zijn eigen jeugdig, vurig hart en van zijne geneigdheid tot den wellust; in weerwil van de schoonheid der gevangene, van hare jeugdige zinnen en warm bloed; in weerwil van de be wustheid zijner eigene voortreffelijkheid en van zijn onwederstaanbaar vermogen op het hart eener zwakke, verleidelijke maagd, onderdrukt hij dadelijk zijne hevigste neigingen en eerbiedigt de regten van een' ander! En - wie was die gelukkige, wiens regten hij eerbiedigde? Een onbekende - een vreemdeling - een vijand van Rome! Ja! hier rijst uwe glorie, o scipio! Wij zullen u regt doen wedervaren, doorluchtig voorwerp van vereering en navolging! Wij weten heldenmoed en dapperheid op den regten prijs te stellen; wij eerbiedigen den held, die het Vaderland ten redder verstrekt; wij bewonderen den overwinnaar, die over alles zegeviert. Maar meer stellen wij op prijs dien heldenmoed en die dapperheid, welke in den strijd der driften zoo heerlijk uitblinken; meer eerbiedigen wij den held, die de redder wordt van zijn eigen hart, door zoo vele gevaarlijke, dikwijls onbekende, altijd lokkende vijanden aangevallen; meer bewonderen wij den overwinnaar, die over zijne begeerten en hartstogten zegeviert - en hem vereeren wij als den grootsten, den dappersten held, die in den gevaarlijken strijd met het hart de bewaarder is zijner eigene onschuld - de behoeder zijner eigene zedelijke reinheid. Laten anderen, o publius cornelius! uwe grootheid als Krijgsheld verheffen; laten de alexanders en cesars, de grooten der aarde en werelddwingers u ten voorbeelde kiezen, als gij, aan het hoofd uwer dapperen, op de baan des roems bloedige lauren plukt; laten zij u bewonderen in alle uwe ondernemingen - voor de muren van Carthagena, bij Illeturgis en Castulo, in de onderscheidene roemrijke gevechten en schitterende veldslagen, als gij twee geduchte legers in brand steekt en vernielt, hasdrubal meer dan eens verslaat, hannibal overwint, Carthago aan Rome | |
[pagina 58]
| |
cijnsbaar maakt; - wij, wij eerbiedigen u, als gij in Spanje de Koninklijke waardigheid versmaadt en u te vrede houdt met het ten toonspreiden van Koninklijke deugden; als gij om het lot van den gevangenen syphax de aandoeningen van uw menschelijk hart niet verbergen kunt; als gij aan masinissa, ter gelegenheid van deszelfs onbetamelijk huwelijk, het, verwin u zelven! toeroept, uwen grootsten roem stelt in zelfbeheersching en beteugeling der driften, en van u zelven de bekentenis aflegt, dat gij minder het gevaar vreest van gewapende vijanden, dan van rondom lokkende begeerlijkheden; en inzonderheid, als gij, te groot voor Rome geworden, alle uwe eerzucht opoffert aan de rust van uw Vaderland, en, vrijwillig balling, in de kracht van uw leven, met een weltevreden gemoed, het schitterend staats- en krijgstooneel met den stillen en eenvoudigen landbouw verwisselt. In uwe krijgskundige ondernemingen, in uwe gevechten, in uwe veldslagen moogt gij als den grootsten Veldheer van uwen tijd uitblinken; edeler blinkt gij in onze oogen als Mensch in uwe tent te Nieuw Carthago, bij de ontmoeting der Spaansche Bruid. Elders moogt gij uwe vijanden overwinnen, hier verwint gij u zelven. Laat ons tot deze ontmoeting wederkeeren. Scipio laat den Minnaar, eenen jongen Celtiberischen Vorst, allucius genaamd, met de Ouders der geliefde Gevangene voor zich komen. Zoude het noodig zijn, dat ik den toestand en de gewaarwordingen van Ouders en Minnaar in eenige trekken aan ulieden voorstelde? - van de Ouders, die hun dierbaar kind teederlijk beminnen en het reeds voor verloren houden? - van den Minnaar, wiens liefde de waarde zijner bruid evenaart en wiens droefheid om haar verlies aan wanhoop grenst? O! zoo wij gevoel hebben, moeten wij hier gevoelen! en nooit misschien was er eene meer plotselijke verwisseling van tegenstrijdige aandoeningen, een sneller overgang van droefheid tot blijdschap, van wanhoop tot vertrouwen, van razende vertwijseling tot zalige verrukking, dan thans in de ziel van allucius plaats had, toen hij door scipio met deze taal afzonderlijk werd aangesproken: ‘Ik spreek u, o Jongman! als zelf nog jong zijn- | |
[pagina 59]
| |
de, aan, om alzoo te vrijër ons gevoel te uiten. Mijn krijgsvolk heeft mij een meisje gebragt, waarop ik hoor, dat gij verliefd zijt, en hetgeen mij haar gelaat zeer wel doet gelooven. Viel mij hare wettige wedermin ten deel, en verbood mij 's Lands belang derzelver genot niet, elk zoude mij de hevigste liefde voor zulk eene bruid moeten vergeven. Thans doe ik 't geen ik kan en begunstige uwe min. Uw meisje bleef bij mij zoo zuiver, als zij bij hare eigene ouders was: zij is voor u bewaard, om aan u als een heilig en edel geschenk, dat uwer en mijner waardig is, te worden wedergegeven. Dit loon alleen beding ik voor dezen schat, dat gij een vriend des Romeinschen volks wordt. Houdt gij mij voor een braaf man, waarvoor deze volkeren mijnen Vader en Oom gekend hebben - weet dan, dat Rome vele zulke burgers heeft, en dat er geen volk op de gansche aarde is, 't welk gij minder voor u en de uwen ten vijand of meer ten vriend behoort te wenschen.’ ô Gelukkige allucius! wel mogt gij van verrukking over uwen herkregenen schat vervoerd zijn; wel mogt gij u schamen over uwe wantrouwende vertwijfeling; wel mogt gij de Goden aanroepen, om u eenen dank te helpen betuigen, dien uwe ziel voor zoo veel groots en edels niet wist uit te drukken! ô Gelukkige Ouders! wel mogt gij, door eene edele dankbaarheid gedreven, uit de volheid uwer harten het goud, dat gij tot rantsoen hadt medegebragt, als een gering blijk uwer welmeenende erkentelijkheid, den voortreffelijken Veldheer aanbieden. - Neen! hij zal u niet afwijzen. Na zoo vele bewijzen van de edelheid zijner ziel te hebben ontvangen, hebt gij geene versmading van hem te vreezen. Zijne kieschheid evenaart zijne goedheid, maar zijne edelmoedigheid overtreft zijne regtvaardigheid. Een zeer aanzienlijke schat van goud wordt dan door de verrukte Ouders der Maagd den Veldheer aangeboden. Hoe zal zich scipio hierin gedragen, mijne Hoorders? Hij had reeds aan allucius den veel kostelijker schat dan goud, zonder eenig rantsoen, ter hand gesteld; zoude hij dan nu nog aannemen hetgeen eigenlijk tot den losprijs van dien kostelijken schat bestemd was? Zou zijne daad dan wel zoo edel, zoo belangeloos wezen? Zou het niet veeleer den schijn hebben, alsof hij op | |
[pagina 60]
| |
die schatten gerekend en voor de Maagd, als zijn eigendom, een' koopprijs bedongen had? Neen! om deze bedenkingen kon hij gerustelijk het geschenk aannemen; de edelheid van zijn bedrijf kon daardoor niet het minste bezwalkt worden. Zoo hem eerst het goud in de oogen had geblonken, zoo hij daarop de gevangene vrijgegeven en naderhand de schatten ontvangen had, dan zou misschien de belangeloosheid zijner daad, in onze oogen, met eene vlek zijn verdonkerd. Doch nu - nu hij het lot zijner gevangene beslist had, zonder dat hem nog eenige losprijs was aangeboden, zonder dat hij wist, dat men het voornemen had, hem denzelven aan te bieden, nu bleef zijn bedrijf volkomen edel en belangeloos, zonder eenige vlek van eigenbaat te vertoonen, al werd ook het goud, dat hij thans voor zich zag, door hem aangenomen. Het was niet meer een losprijs, maar een vrijwillig geschenk van dankbare harten. Moet scipio dit geschenk aannemen? Inderdaad! het is moeijelijk, in soortgelijke omstandigheden te beslissen. Aan den eenen kant is het belangeloos, alle aanbiedingen, alle voordeelen, alle geschenken van de hand te wijzen; aan den anderen kant is het edel, het offer der dankbaarheid niet te versmaden, en in zoodanige gevallen verwisselt men niet zelden een te ver gedreven gevoel van onbaatzuchtigheid met dat van edele kieschheid, en wordt dikwerf de vrees van ongevoelig te schijnen voor schandelijk eigenbelang, belangeloosheid voor koele, terugstootende trotschheid, toegevendheid voor baatzucht uitgekreten. Zal scipio dit geschenk aannemen? Wat kunt gij verwachten van den Man, die reeds zoo vele blijken van deszelfs edelen aard en verhevene denkwijze gegeven heeft? Ook hierin zal hij zich zelven gelijk blijven; ook hier zal hij, in uwe schatting, niets van zijne voortreffelijkheid verliezen - wat zeg ik? hij zal zich uwer vereeringe nog meer waardig maken en zoo handelen, als de edele, kiesche, bescheidene en groote man altijd handelt, maar hij ook alleen handelen kan. In het begin schijnt hij eenigzins te aarzelen, of liever het geschenk ronduit te weigeren. Intusschen laten zich de dankbare ouders zoo gemakkelijk niet aswijzen. Zij dringen al sterker bij hem aan; zij verzoeken, zij smeeken hem, | |
[pagina 61]
| |
dat hij hun aanbod niet moge versmaden, maar hunne schatten aannemen, en zij verzekeren hem, dat hun zulks niet minder aangenaam, dan het wederkrijgen van hun ongerept kind, zoude wezen. Hier schijnt alzoo de aanbieding uit het opregtste hart voort te komen. Het blijk van erkentelijkheid hardnekkiglijk te blijven weigeren, zou, bij de grootste onbaatzuchtigheid, van koele, trotsche ongevoeligheid niet zijn vrij te pleiten. Scipio laat zich dan verbidden; hij geeft gehoor aan de smeekingen der ouders, ondersteund door de dankbare tranen der geliefden; hij neemt het goud aan - en zegt in den eigenen oogenblik tot allucius: ‘dit zij voor u mijne huwelijksgift!’ o Edele grootheid! o Verhevene edelmoedigheid! Dit was gewisselijk het schoonste, dat in deze omstandigheden konde gedaan worden. Dit was zuivere belangeloosheid, zonder eenigen zweem van onbescheidenheid; edele kieschheid, zonder terugstootende trotschheid; toegevende inschikkelijkheid, zonder lage baatzucht; schitterende edelmoedigheid, zonder koude gevoelloosheid. Hier werd de gever niet versmaad en de gist slechts ter leen ontvangen; het offer der erkentelijkheid aangenomen en de offeraar met nieuwe weldaden gezegend; hier werd ontvangen om weder te geven - ontvangen uit edelmoedigheid, gegeven uit edelmoedigheid; de edele deugd der weldadigheid dubbeld uitgeoefend, het zalig gevoel der dankbaarheid dubbeld genoten, de heilige verrukking der grootmoedigheid dubbeld gevoeld. Ja! dit konde alleen het werk zijn van eenen waarlijk edelen en grooten sterveling. Hieraan kennen wij onzen scipio, van wien allucius, met het hoogste gevoel van dankbaarheid, bewondering en vereering, zijnen landgenooten toeriep: ‘dat er een Jongeling, den Goden gelijk, in Spanje was gekomen, die even onweêrstaanbaar was door zijne edelmoedigheid als door zijne dapperheid.’ Ziet daar, mijne Geëerden! een tafereel voor U opgehangen, hetwelk wel waardig was, om door eene meer geoefende hand en een fikscher penseel geschetst te worden - een tafereel, even schoon en bevallig, als nuttig en leerzaam. Wenden wij nog eens onze oogen naar hetzelve, | |
[pagina 62]
| |
om de grootsche werking van het geheel te genieten, welks bijzondere deelen wij zoo even beschouwd hebben. Op den voorgrond zien wij scipio, in den bloei der jaren, van de aanzienlijkste afkomst, in al den luister eens Romeinschen Veldheers en in het volle bezit eener allesovertreffende mannelijke schoonheid; op eenigen afstand de Maagd, mede in den bloei der jaren, mede van eene aanzienlijke afkomst, mede in het volle bezit eener allesovertreffende vrouwelijke schoonheid. Hier den Veldheer, die, hoe hoog zijne verwachting ook gespannen mogt wezen, op het aanschouwen der Maagd in eene sprakelooze verrukking wegzinkt; daar de Gevangene, bedroefd, vernederd, ter neêrgeslagen, vreezende voor eene aanranding harer maagdelijke eer, aarzelende om eenen blik op den Veldheer te werpen, en pogende den luister heurer bekoorlijkheden voor deszelfs oogen te verbergen. Hier nog eens onzen scipio. Mij dunkt - wij zien de sprakelooze verrukking van zijn gelaat verdwijnen; mij dunkt - wij zien zijne blikken vol vuur, zijn bloed in beweging, zijne borst hevig kloppen, en den gloed der liefde en des verlangens zijn geheel aanzijn doortintelen. Hij nadert haar. Wij vreezen, dat eene onzalige drift zijn hart zal overmeesteren; wij kennen zijne neiging tot den wellust, - wij durven hem niet langer aanschouwen - wij vreezen alles, - en de innigste deelneming met de schoone Maagd doet ons werktuigelijk de oogen op haar vestigen. En nu - nu heeft zij moed gekregen om tranen te storten; deze tranen zijn verkwikkelijk voor onze harten; wij wenschen, dat zij het vuur in den boezem van scipio zullen verkoelen - wij duchten de uitwerking daarvan op den gloeijenden Jongeling te ontdekken ... wij zien hem aan - en het vuur in zijne oogen is verflaauwd, zij blinken nu van een zacht gevoel - het is dat der meêwarigheid en deelneming; de beweging van het bloed is kalmer, en zijne borst klopt niet meer zoo hevig, dat wij eene geweldige uitbarsting te vreezen hebben. Nu kunnen wij hen beide ongestoord aanschouwen; nu zien wij, hoe de wangen der Maagd met schaamrood bedekt worden; nu zien wij haren schoonen mond zich openen, om het geheim van haren maagdelijken boezem te openbaren; - nu zien wij scipio vol van | |
[pagina 63]
| |
eerbied voor hare nog ongerepte onschuld, hare schoonheid nog bewonderende, maar de regten van een' ander heilig houdende; nu hopen wij de zegepraal der deugd op de zinnelijke begeerten in al haren luister te aanschouwen, en het bevel, om allucius te doen naderen, bevestigt deze hoop. Op den achtergrond ontdekken wij den bedroefden Minnaar en de even bedroefde Ouders. De wanhoop heeft reeds gewoed op het gelaat des eersten, en de droefheid heeft bij de laatsten vernield hetgeen de ouderdom nog gespaard had. Wij ontwaren het innigste medelijden met dien Minnaar - met die Ouders. Wij kennen scipio reeds beter, dan zij hem kennen. Wij voelen ons geneigd, om hen toe te roepen: dat zij moed kunnen scheppen, dat zij niets te vreezen hebben .... doch scipio is ons voorgekomen, de Held heeft reeds gesproken, en nu - nu heeft de wanhoop den Jongeling verlaten; nu schijnen de Ouders weder jong te zijn geworden; nu kunnen wij het geheele tafereel met welgevallen aanschouwen; nu zijn allen in eene bekoorlijke groep vereenigd; nu zijn de schaduwen verdwenen - alles is licht, liefelijk, streelend, heerlijk licht; de verhevenste aandoeningen van het menschelijke hart vertoonen zich aan ons oog: tevredenheid, blijdschap, dankbaarheid, verrukking, eerbied, bewondering - zaligheid van vier gelukkige harten. Alles ademt eenstemmigheid, alles ademt vertrouwelijkheid; alles is eenheid, alles is harmonie - en zoo al eenige strijd deze harmonie mogte storen, het is een Goddelijke strijd, om uit te munten in edelmoedigheid.
Eindelijk - want ik vrees uwe aandacht te zullen vermoeijen - het zedelijk nut van dit tafereel. Voorzeker! dit behoef ik niet aan te wijzen. Hebt gij mijne schilderij met gevoel, met deelneming aanschouwd - wel nu, laat mij u dan afvragen: hoedanig is thans de gesteldheid van uw hart? Zonder twijfel gevoelt gij eerbied voor scipio, als den held, die zichzelven verwon, wiens edelmoedigheid zijne dapperheid evenaarde. En deze eerbied voor den held - moet zij niet in eerbied voor de deugd | |
[pagina 64]
| |
zelve overgaan? ô! Zoo dit met ons allen plaats had; zoo wij door de schetsen van mijn penseel wierden aangemoedigd, versterkt en bevestigd in onze edele voornemens, om, in alle voorvallen des levens, in elke omstandigheid, een ieder in zijne betrekking, den opbruisenden vloed der zinnelijke begeerten te bedwingen, de driften aan het gezagvoerend gebied der Rede te onderwerpen, de reinheid van het ligt ontvonkte hart te bewaren, en die gene, welke in onze magt zijn gesteld, welken die vernielende vloed, die verterende vlam eenig nadeel zoude kunnen toebrengen, niet alleen niet te kwetsen, niet te beleedigen, niet te schaden, niet te onteeren, niet te mishandelen, maar zelfs met weldaden, met onverschuldigde gunsten te zegenen; - zoo wij, met deze voornemens bezield, van de beschouwing des opgehangenen tafereels naar onze woningen terugkeerden, en ons krachtiger, dan voorheen, gedrongen gevoelden, om de beide doorluchtige deugden, die wij in scipio mogten bewonderen, zelfbeheersching en edelmoedigheid, meer en meer uit te oefenen en ons in dezelve te volmaken, - dan, mijne Geëerden, zou het genoegen, dat de behandeling van dit onderwerp reeds bij voorraad aan mij geschonken heeft, aanmerkelijk vermeerderd worden. |
|