| |
Eene onbekende bijzonderheid wegens Elsje van Houwening, bij de groot's verlossing van Loevestein.
Aan de Heeren Schrijveren der Vaderlandsche Letteroefeningen.
Mijne Heeren!
Onlangs het Leven van hugo de groot door caspar brandt en adriaan van cattenburgh moetende opslaan, viel mijn oog, bij het bladeren, op den naam van elsje van houwening. Die naam herinnerde mij zekere bijzonderheid ten haren aanzien, welke ik hier melden wil, of ze U ook waardig mogt schijnen, om in uw geacht Maandwerk aan het Publiek medegedeeld te worden. Zij heeft betrekking tot de groot's verlossing van Loevestein. De eer daarvan is, voor zoo veel het bedenken van het middel betreft, altijd eeniglijk aan zijne Huisvrouw, maria van rei- | |
| |
gersbergen, toegeschreven, en ik zoude ongaarne iets in het midden brengen, hetwelk de achting der nakomelingschap voor deze uitmuntende Vrouw zou mogen krenken; doch men moet het mij vergeven, zoo ik, uit achting voor hare brave en schrandere Dienstmaagd, elsje van houwening, twijfel kom verwekken, of haar de eer der uitvinding van het middel, hetwelk aan haren Man de vrijheid bezorgde, wel zoo gaaf toekome, als algemeen geloofd wordt. Dat hare achting daardoor wezenlijk verliezen zou, kan ik niet zien. Immers al, wat voor het overige tot haren regtmatigen lof gezegd is, blijft daar bij ongeschonden, en (zoo zij zelve al eens het gezegde middel niet mogt uitgevonden, noch allereerst aan haren Man voorgesteld hebben) - dat zij denzelfden moed, als hij, had, om het te beproeven, - dat zij zich, bij de proef zelve, met zoo veel kloekheid en beleid gedroeg, en dat zij daarbij haar eigen gevaar, hetwelk bij zulke Regteren, als haren Man veroordeeld hadden, niet gering was, voorbijzag niet alleen, maar het ook vrijwillig aanmerkelijk vermeerderde, door het voorgeven, dat alles alleen van haar voortgekomen, alleen aan haar vernuft te danken was, - dit (zeg ik) zal haren lof, met hares Mans naam, blijven vereeuwigen. - Doch Gij verlangt
waarschijnlijk reeds te hooren, wat ik te ontdekken heb, of liever, Gij zult het reeds vermoed hebben. Het is zoo: ik twijfel zeer, of de eer van bedacht te hebben, dat de doorluchtige de groot misschien wel, met de bekende Boeken-kist, van Loevestein vervoerd zou kunnen worden, niet toekome aan elsje van houwening. Ziet hier op welken grond. Onder eene zeer aanzienlijke menigte van papieren, uit de nalatenschap van wijlen geeraerdt brandt en zijne Zonen, kaspar en johannes brandt, herkomstig en onder mij berustende, bevindt zich een blad in folio, beschreven met de hand van kaspar, den schrijver van het eerste deel der reeds gemelde wijdluftige levensbeschrijving van grotius. Dat blad nu behelst een gedeelte, of wel den aanvang, van het verhaal van zijne ontkominge, en komt, wat de laatste helft betreft, overeen met hetgeen daarvan in het gedrukte werk te lezen is; doch de eerste helft meldt de aanleiding, om op de kist te denken, waarvan het gedrukte geen woord rept. Elsje, namelijk, komt daarin voor, als vertellende aan le groot en zij- | |
| |
ne Vrouw, dat zeker vader aan zijne dochter den omgang verbood met eenen jongman, die bij haar den vrijer speelde, en, staande de verkeering, door eene bankbreuk, schade geleden had; doch dat de gelieven den vader, door eene list, verschalkten. Ik wil dit liever met de eigen woorden van brandts handschrift, dan met de mijnen, verhalen. Hier zijn ze: ‘De dochter hem liefhebbende en niet willende verlaten, maekte telkens gelegentheit, om hem ten huize van een zekre weduwe, eene van haer beste vriendinnen, te spreken, welke weduw uitvond hem in een koffer te doen, en, voorgevende een reis naer buiten te willen doen, den vader van de vrijster te verzoeken, dat koffer te willen
bergen; 't geen toegestaen zijnde, den verliefden jongman den weg baende, om met het koffer in huis en op de vrijsters kamer te geraken. Op het hooren van deze vertelling (zoo gaat het verhaal voort) begonden de Heer de groot en zijne vrou te lacchen: 't geen elsje ziende, haren Heer te gemoet voerde: ik weet wel, waerom gij lacht, gij zoudt ook op zulk een wijze met een koffer wel uit dit kasteel gedragen willen zijn. Hierop begon de vrou van de groot dit stuk met haer gemael nader te overleggen.’ enz.
Vreemd is het, dat van de honderden bladzijden, welke brandt over het leven van de groot beschreven heeft, geen is bewaard geworden, dan dit: en waarom? - Is het niet waarschijnlijk, dat men het juist daarom spaarde, dat het deze bijzonderheid behelsde?
Maar hoe kon, zoo zij naar waarheid is, maria van reigersbergen van stonden aan voorgeven, dat haar alleen de eer der uitvinding van deze verlossing toekwam? Hoe kon de groot, die dan beter wist, ze aan haar toeschrijven, en er haar bij al de wereld over roemen? - Ik antwoord hierop thans alleen: in den beginne was dit voorgeven hoog noodzakelijk, om de Dienstmaagd elsje voor gevaar te hoeden; want men zou het haar gewis niet zoo ligt vergeven hebben, als men het aan Mevrouw de groot vergaf, zoo het gebleken was, dat zij het middel ter ontkominge aan de hand gegeven, den ganschen handel mede beraamd, en eindelijk, bij de uitvoering zelve, de voor- | |
| |
naamste rol gespeeld had: en, zoo als ik reeds heb aangemerkt, aan Mevrouw de groot kwam, ofschoon de uitvinding de hare niet zijn mogt, toch uitstekende los toe. - Maar waarom werd daarna, toen het gevaar voorbij was, aan elsje geen regt gedaan? - Vooreerst: omdat dat gevaar niet zoo haastig voorbij was, zoo elsje, gelijk uit het vervolg schijnt te blijken, den wil niet had, om met haren Heer volstrekt het land te ruimen, maar daar vervolgens in wilde blijven; en ten andere: omdat datgeen, hetwelk niet alleen in den beginne had moeten gezegd, maar ook een tijd lang had moeten volgehouden worden, daarna niet welvoegelijk scheen te kunnen worden tegengesproken: en ik vermoed, dat ook dit de reden geweest is, waarom brandt, schoon de nu gemelde bijzonderheid wetende, en ze reeds geschreven hebbende, ze echter daarna uit zijn handschrift van grotius leven geligt, en ze, bij deszelfs uitgaaf, achter weeg gelaten heeft. Ik merk nog aan, dat ook elsje niet slechts niet verstoken werd van allen lof, maar dat integendeel haar naam, tevens met dien van hare
Meesteresse, op alle tongen zweefde, om de rustigheid en het beleid, welke zij bij het geleiden van het Koffer gehouden had, en om de onbeteuterdheid, vlugheid en voorzigtigheid harer antwoorden, toen zij daarover, door den Slotvoogd deventer, wierd aangesproken. - Hiermede van deze bijzonderheid afstappende, wil ik, ter gelegenheid van het gewag van elsjes antwoorden, uit een eigenhandig verhaal daarvan van den Raadsheer van reigersbergen, Broeder van Mevrouw de groot, hetwelk mede onder mij berust, eene grove fout verbeteren, in den afdruk, welken de Heer brandt daarvan gegeven heeft, op bladzij 253. Daar staat (in den tweeden en derden regel van onderen) dat er in was, lees: dat daar was, namelijk bij daetselaer.
En nu, daar ik toch over den Heer de groot aan het schrijven ben, en mijn blad nog zoo vele ruimte heeft, zal ik ook nog iets anders wegens hem opteekenen. - De Heer van cattenburgh, in het tweede deel van het even aangehaald werk, op bl. 427, uit baillets Jugem. des Sav., hebbende opgehaald de getuigenis van den Heer du maurier, wegens het verwonderlijk geheugen, hetwelk zich in grotius zoo zonderling paarde met het uitstekendst oordeel, ge- | |
| |
waagt vervolgens (op bl. 428 en 429) uit borremansh Var. Lect. (Libr. I. p. 11.) van een bijzonder staal van dat geheugen, daar in bestaande, dat, als de groot, op zekeren tijd, op last der Staten van Holland, eenige krijgsbenden had gemonsterd, hij niet alleen terstond daarna alle de krijgsknechten, schoon hij hen nooit te voren gezien had, van wezen kende, maar hen ook, zonder hapering, allen bij name kon noemen. Ziet hier nu een ander niet minder opmerkelijk staal daarvan, hetwelk ik, in mijne jeugd, van een achtbaar man, die verzekerde het uit eene echte overlevering te hebben, heb hooren verhalen. - Als de groot, in den jare 1645, op zijne reis, uit Frankrijk naar Zweden, door Holland, te Amsterdam was gekomen, om zich van daar naar Hamburg te begeven, werd hij, in de eerstgemelde Stad (volgens het verhaal van van cattenburgh zelf, op bl. 404) niet alleen door Burgemeesteren plegtig verwelkomd, en van stadswege ter maaltijd onthaald; terwijl zij ook het schip tot zijn' overtogt lieten bestellen; maar hij werd door hen ook, op den morgen van zijn vertrek, statelijk uitgeleid, gaande tusschen hen, van den Dam, te voet, langs het Water, naar de Nieuwe Stads Herberg
aan het IJ. Terwijl zij hier eene pooze bij hem vertoefden, alzoo zijn reistuig nog niet was aangekomen, merkte grotius iets op, wegens het opschrift van zeker Uithang-bord, dat hij op het Water gezien, en hetwelk zijne oplettendheid bijzonder getrokken had. Een van het achtbaar gezelschap betuigde hierop zijne verwondering daarover, dat hij, schoon onder de wandeling in aanhoudend ernstig gesprek geweest zijnde, nog acht geslagen had op een Uithang-bord, en onthouden had, wat daarop te lezen stond. De groot gaf hierop te kennen, dat er niet één zulk bord op den ganschen weg was, hetwelk hij niet gadegeslagen, en waarvan hij het opschrift niet gelezen had, en dat hij ze allen achter elkanderen zou kunnen opnoemen. Dit scheen naauwelijks geloofbaar, en men verzocht hem daarvan eenig nader bewijs te geven. Hij beschreef ze daarop allen, met bijvoeging van hetgeen er op te lezen stond; doch in eene omgekeerde orde, zoo dat hij eerst noemde, hetgeen hij laatst gezien had, enz.; opdat het gezelschap, langs denzelfden weg terugkeerende, zich deste ligter zou kunnen overtuigen, dat hij niet gemist had: en dit gezelschap
| |
| |
bevond met de daad, tot deszelfs hoogste verbazing, op den teruggang, geen misslag in zijne opgave, voor zoo veel het in staat was zich die te herinneren. - Welk eene opmerkzaamheid! en welk een gelukkig en getrouw geheugen! Alleen met zulke geestvermogens kan men het eenigzins begrijpen, hoe de groote man heeft kunnen worden, hetgeen hij geweest is. Doch in welke opzigten was hij niet uitstekend?
Ik heb de eer met alle achtinge te zijn:
Mijne Heeren!
Uw dienstwillige
R ........
December 1808.
A.S. |
|