Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNarigten, het karakter en de schriften van den Italiaanschen dichter Petrarcha betreffende.‘Aan de Heeren Schrijvers der Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen.
‘mijne heeren!
‘De uitstekende en; in uwe Beoordeelingen, met het hoogste regt geprezene Verhandeling van den Heere n.g. van kampen, over de Lotgevallen der Dichtkunst, zoo onder de meestbekende oude, als hedendaagsche Volken, (Lett. bl. 151 des vorigen jaars) lezende, viel mij te binnen, eenigen tijd geleden, in een Engelsch Werk, sommige Narigten, het Karakter en de Schriften van den daarin, bl. 119 enz., met veel roems vermelden Italiaanschen Dichter petrarcha aangetroffen te hebben. - Ik sloeg mijn Aanteekenboek op, en vond, waar het voorhanden was. Bij de herlezing dacht het mij der Vertalinge overwaardig, en oordeelde ik het niet ongeschikt, om eene plaats in uw Mengelwerk te beslaan; ten welken einde ik het aan Ul. toezende,’ enz. | |
[pagina 29]
| |
Petrarcha was te Florence geboren, en wordt aangemerkt als een helschitterend gestarnte aan den Toscaanschen hemel der Dicht- en Letterkunde. 's Mans bewonderaars zijn veelvuldig, en de hulde, tot aanbidding, dat ik mij dus uitdrukke, hem bewezen, zou gepast mogen heeten, indien dezelve eenigermate binnen gepaste perken omschreven ware gebleven. Petrarcha was de eerste Schrijver, die aan de Italiaansche Dichtkunst eene rijke en onnavolgbare welluidendheid bijzette; de fraaiheid en zachtheid zijner verzen wordt algemeen met roem erkend. Hij paarde met die hoedanigheden eene ongemeene zedigheid. In alle zijne Dichtstukken is geene enkele plaats, die strekking heeft om de eerbaarheid te kwetsen. De Schrijver eener Kerkelijke Geschiedenis (fleury) is óf onopmerkzaam geweest op petrarcha's verdiensten, óf bovenmatig in het stuk van kieschheid, als hij hem onder de Dichters rangschikt, wier Werken voor de Deugd gevaarlijk zijn. Ondanks een twintigtal zoodanige Geschiedboekers, kan eene teedere en eerlijke aandoenlijkheid des harten nimmer aangemerkt worden als een verloksel tot zondigen, noch verzen, uit eene kuische pen gevloeid, als strekkende om de zedigheid te verwoesten. Petrarcha's Schriften mogten misschien veilig in aller handen gegeven worden, indien zijne denkbeelden eenvoudiger of natuurlijker, en zijn smaak meer gezuiverd geweest ware: want, gelijk seneca reeds aanmerkte, ‘dingen, die wél gezegd zijn, doen niet zoo veel goeds aan de Jeugd, als de kwalijk-gezegde nadeel toebrengen.’ - Deze bedenking geldt ondertusschen alleen den Stijl onzes Dichters. Velen der beoordeelaren van 's Mans Schriften leggen hem eentoonigheid ten laste; en zij hebben de rede aan hunne zijde. Eene Liefdedrift als die in petrarcha's boezem blaakte, schijnt geen eigenlijk onderwerp voor de Dichtkunst, en, naar allen schijn, zou petrarcha op de oude Dichters meer geleken hebben, hadde hij bemind gelijk zij beminden, en hun penseel geleend, om het voorwerp zijner Liefde te schilderen. Lesbia, delia, cynthia, corinna, hypsipyle, glycera en nemesis, hoe onstandvastig, hoe schraapzuchtig, hoe wellustig zij waren, boezemen ons nog op | |
[pagina 30]
| |
zulk een tijdsafstand belangneming in; terwijl petrarcha's goddelijke laura slechts een flaanwen indruk maakt op den Lezer, die hare geschiedenis inziet. Eenigen hebben verondersteld, dat laura niets anders geweest hebbe, dan eene zinnebeeldige Personaadje, eene iris in de wolken, aan welke de Dichter eenen naam gaf, om zijnen Dichtgeest te oefenen. Langen tijd heeft men hierover getwist, en, na vele geschriften deswegen in de wereld gezonden te hebben, werd de zinnebeeldige beteekenis over 't algemeen voor de ware gehouden; schoon de voorstanders dier geheimzinnige beteekenis geheel niet overeenstemden, welke dezelve ware. Deze verbeeldde zich, dat hij den Christelijken Godsdienst, - een tweede, dat hij de Dichtkunst, - een derde, dat hij de Ziel, - een vierde, dat hij de Wijsbegeerte bedoelde; nog anderen hielden het daarvoor, dat hij de Boetvaardigheid, de Deugd, of de Heilige Maagd bezong. Dit raadsel verschafte, ter ontknooping, bezigheid aan vele Schoolgeleerden, en de bekende aelia, laelia crispis, veroorzaakte geene grooter verlegenheid aan eenigen oedipus van dien tijd. Laura bestond echter dadelijk; haar eigen naam was denoves; zij trouwde aan huig de sade, een Avignonsch Edelman. Het ter wereld brengen eens grooten getals kinderen beroofde haar vroeg van hare beroemde schoonheid, en zij stierf aan de pest, ten jare 1348. Petrarcha leerde haar eerst kennen, toen een onverbreekbare huwelijksband ten hinder strekte van eene naauwer vereeniging; zij boezemde hem echter eene Liefdedrift in, die wezenlijk, en in zeker opzigt zeer buitengemeen was. Het zinnebeeldig voorwerp van haren Naam, een voorwerp zeer algemeen en bijkans hem altoos voor oogen, vervulde hem met de levendigste en geweldigste aandoeningen, - met eene zwakheid, aan krankhoofdigheid grenzende. Elke Laurier scheen hem, door de beuzelachtige overeenkomst in naam, een beeld van zijne laura; en hij zag bijkans nooit een Laurier, zonder die kloppingen en huiveringen te ontwaren, welke hij gevoelde in de dadelijke tegenwoordigheid van deze goddelijke Schoonheid. Twijfelingen heeft men in 't midden gebragt, wegens de wezenlijkheid van petrarcha's Liefdedrift; of althans heeft men het daarvoor gehouden, dat hij zeer | |
[pagina 31]
| |
vergrootend daarvan sprak. Zijn denkbeeld, ‘dat hij, die gansch en gaar verliefd is, die drift niet gemakkelijk kan beschrijven,’ heeft men aangevoerd, om dit gevoelen te onderschragen. Doch hevige gemoedsaandoeningen werken somtijds in stilte. Indien zij in zekeren zin de ziel verheffen, doen zij in een ander opzigt dezelve zwak en kwijnend worden. Terwijl zij het zenuwgestel aandoen en de werking daarvan versnellen, brengen zij in 't einde eene dofheid te wege, welke de verbeeldingskracht verzwakt en de levendigheid verstompt. Ongeloovigen van eenen anderen stempel hebben niet geschroomd hunne twijfelingen aan den dag te leggen wegens laura's gestrengheid, waarover de Dichter bij haar leven zoo bitter klaagde, en waaraan hij na haren dood met voldoening en dankbaarheid herdacht. Indien wij de Geschiedenis dezer Gelieven zonder vooroordeel of partijdigheid nagaan, zullen wij bevinden, dat petrarcha bemind werd door eene deugdzame Vrouwe, die hare genegenheid te hemwaarts verborg, uit vreeze, dat zijne kundigheid deswegen nadeelige gevolgen zou kunnen hebben. - Hare Eer te bewaren, en hem als Minnaar te behouden, was haar wensch. Door die kleine soort van Coquetterie, welke een Minnaar altoos laat henengaan zonder genot, doch nooit wanhopende, en door het te passe brengen van eenige kleine gunstbetooningen, gepaard met een weinig hardheids, welke geen wezenlijk nadeel baarde, wist eene Vrouw, teeder en aandoenlijk van aard, twintig jaren lang het grootst Vernuft dier Eeuwe op den tuil te houden, zonder haar karakter in 't minst te bevlekken. De standvastigheid van petrarcha is te regt eene stoffe van verwondering, daar zijn geheele leven eene aaneenschakeling van kwellingen en oneenigheden schijnt geweest te zijn. De drift zijner natuurlijke gesteltenisse en het ziedend bloed, 't welk door zijne aderen stroomde, zijn even strijdig met die kwijnende bovennatuurlijke liefde; schoon hij zich troostte met eene min strenge Schoone, bij welke hij twee kinderen naliet. Zestig jaren oud zijnde, schreef hij in dezer voege aan een Vriend: ‘Mijne gezondheid en gesteltenis zijn uitstekend, en noch jaren, noch bezigheid, noch onthouding zijn tot nog toe in staat geweest, om mijne steeds oproerige driften te onder te brengen. | |
[pagina 32]
| |
Wanneer het voorjaar nadert, moet ik mij dubbel ten krijge toerusten, en zelfs op dit oogenblik ben ik in strijd met mijzelven. Maar de Genade is mijne toevlugt, en door bijstand daarvan vertrouw ik mijzelven te zullen overwinnen.’ Aan petrarcha te denken, is tevens voor zijnen geest op te roepen de fontein van Valclusa, zoo beroemd, en wegens welke zoo vele dwalende begrippen gevormd zijn. De wereld heeft zich dwaasselijk verbeeld, dat petrarcha en laura aldaar hunne dagen sleten, in liefdesverrukingen verzonken, het heelal vergetende op den oever van den klaren waterstroom, onder mirthentakken, waarop de tortelduiven zaten, die hun eene les gaven van liefde en standvastigheid. De Boeren in die ommestreken wijzen den ligtgeloovigen reiziger nog de verblijfplaats aan, weleer door petrarcha bewoond, en zij verzekeren hem, dat laura's huis daar tegen over en er mede verbonden was door een onderaardschen gang, thans met steengruis opgevuld. - Dit zijn algemeen loopende en dwaze vertellingen zonder eenigen grond. Madame de sade, wel verre van in de schoonheden dier plaatse te deelen, of dezelve te vermeerderen, zag ze nimmer in petrarcha's gezelschap; nooit bezielde en versierde zij met hare levendige bevalligheden de wilde en eenvoudige schoonheden van dat oord. Petrarcha herhaalt op zeer vele plaatsen, dat hij naar deze romaneske wijkplaats zich begeven had, om Avignon en laura te ontvlieden. 't Is het lot van vernuft en schoonheid, alles, wat daarmede in verband komt, te vereeuwigen. Zoo is de Heremitaadje, nabij Belford, van de Gravinne de la suze, eene der Schoonheden van het Fransche Hof, zoo bevallig als teeder, aan de gevoeligheid en liefde gewijd. Op deze afgelegene plaats, gedekt door eene eenzame rots, kwam zij, geleid door bare Zangnimf; zij boezemde in zuchten en weeklagten hare liefdedrift, hare ongelukken en droesgeestig heid uit. Deze woestijn, werwaarts de Kleindochter van coligny zich begaf; waar zij, klagende en alleen, hare biggelende tranen mengde met den ruischenden stroom; waar zij met de teederste aandoeningen dacht aan den Graaf van flamarin, haren Minnaar, en waar zij haar tobbend hart door tranen en verzen ontlastte, - wordt nog, met het water, 't geen daar stroomt, de Fontein de la Suze geheeten. | |
[pagina 33]
| |
Om tot petrarcha weder te keeren. - De verzameling zijner Italiaansche Werken behelst Sonnetten, Symphonien, Canzoni, Madrigals en Balladen. Van de Madrigals maakt kieschheid het bekoorlijke uit, en deze gaat door zouteloosheid verloren. De geleerde menage, of liever de Uitgever van diens Werken, schrijft: La Ballade, à mon gout, est une chose tadeGa naar voetnoot(*), en die van petrarcha zullen dit gevoelen niet doen veranderen; gelukkig zijn ze weinig in getal. De Symphonien zijn in een bedorven smaak; de Dichter doet zich zelven kluisters aan, en offert den zin aan den klank op. Noch Griekenland, noch Rome onteerden zich door zulk slag van voortbrengselen, en hunne welluidende taal werd nooit bedwongen door dusdanige beuzelachtige bepalingen. Petrarcha zette zich meest tot het maken van Sonnetten en Canzoni, en hij muntte in beiden uit. Hij spreidt in die dichtstukken al het fraaije, al het welluidende ten toon, voor welke zijne taal vatbaar was. De Sonnetten zijn meer dan driehonderd in getal, en onder deze is er geen een, of men vindt er eene vernustige gedachte, een schoon denkbeeld, of een straal van geest in. Ongelukkig verliezen deze kleine dichtstukjes veelal het geestige en schoone door het rekken. Fraai is het begin, maar het slot faalt dikwijls. De verzen van petrarcha zijn de verzen van een Dichter; zijne Canzoni zijn de verzen van een' groot' Dichter. Onder de geheele verzameling is het schoonste, 't geen hij zond aan den jongen stephano colonna, en niet, gelijk men verkeerdelijk heeft opgedischt, aan dien grooten dwaas van Rienzi, die de herstelling der Romeinsche Republiek ondernam, en, ware hij minder dwaas geweest, caarin misschien geslaagd zou zijn. De drie Canzoni, de Oogen getiteld, zijn ook meesterstukken. De Italianen noemen ze de Drie Bevalligheden, of betitelen ze, de Goddelijke; nimmer spreken zij er van, dan met verrukking. - Deze kleine Odes, waarin het vernuft en het hart schijnen te wedijveren, wie van beiden er het grootste aandeel in heeft, verdienen onze bewondering; zij behelzen het teederste; het keurigste, dat uit petrarcha's pen vloeide; zij zijn de galantste van alle zijne dichtwerken, en, mag ik mij | |
[pagina 34]
| |
zoo uitdrukken, de Quintessence der Liefde. Zonder gebreken zijn ze echter niet. Petrarcha is misschien nooit goed overgezet, en misschien zal dit met zijne dichtstukken nimmer slagen. Hem wél te verstaan, vordert eene langdurige en gemeenzame kennis met hem. Zijne schoonheden zijn vruchten, die men van den boom zelven moet plukken, om ze regt en in vollen geur te smaken. Zijne gevoelens en gedachten zijn niet ongelijk aan een geestig vocht, 't welk vervliegt, als men het in eene andere kruik wil overgieten. Niettegenstaande de Vertalers groote bekwaamheden mogen bezitten, heeft het kapelletje, met door hunne handen te gaan, een gedeelte van het poeder der vlerken verloren, en het weinige, dat overbleef, is gedrukt en zonder glans. Het is voltaire, in de daad, gelukt, twee van petrarcha's Canzoni, op eene wijze, het oorspronkelijke waardig, na te volgen, en de Franschen zouden zich mogen geluk wenschen met petrarcha in hunne taal te zien, wanneer het geheel zoo gelukkig volvoerd werd als de stalen van een of twee stukjes door eenen ongenoemden. Een ongeluk is petrarcha overgekomen, 't geen hij noch voorzien, noch verhelpen kon, en dit bestaat in de groote menigte van ellendige navolgers. Zij zijn, als 't ware, een heer van Spreeuwen, voortkomende uit de assche van een Feniks. De perken, binnen welke petrarcha, die meer kieschheids dan vernufts bezat, zichzelven bepaalde, hebben zij aan dit slag van dichtstukken zelve gesteld; zij oordeelden, dat hunne zielsvoogdessen, en die alleen, moesten bezongen worden, en wel bezongen volstrekt op dezelfde wijs als hun voorganger de zijne bezongen had. Men bediende zich van dezelfde beelden, van dezelfde uitdrukkingen: het oog was zoo helder als de Zon, het hart een Volcano of Monte Ghibello: doch deze beuzelarijen geraakten ras in onbruik. Koud als de sneeuw van Nova Zembla zijn deze navolgingen van een origineel, welks grootste verdiensten bestaan in zuiverheid, fraaiheid en bevalligheid. ‘Eet, Heere!’ zeiden de Perziaansche Toovenaars tot hunne Godheid, wanneer zij, in het heilig vuur, wierook, mirre en takken wierpen, om de vlam te voeden. Dit zelfde mag men eigenaardig zeggen ten opzigte der groote menigte Canzoni, waarmede men Italie verpest | |
[pagina 35]
| |
heeft. - Petrarcha, hoog in jaren geklommen zijnde, schaamde zich de Dichter te wezen van eene zoo groote menigte Italiaansche verzen. Hij noemt ze Nugellas vulgares, (Gemeene beuzelingen;) en echter is hij aan deze beuzelingen zijne beroemdheid verschuldigd! Wij hebben veel van petrarcha's Latijnsche dichtstukken, die nimmer gelezen worden, en een Heldendicht, onder den titel van Africa, een vervelend en in proza vallend verhaal van den tweeden Punischen Oorlog. - Silius italicus heeft ten naastenbij hetzelfde onderwerp behandeld; en silius italicus, die toen rustte in het stof van Zwitserland, is een virgilius in vergelijking met petrarcha. Petrarcha heeft zich ook van Latijn bediend in vele stukken in ondicht; hij was er zeer op gesteld, en zag het Latijn aan als zijne Moedersprake. Hij voorzag niet het lang bestaan van het Toscaansche taaleigen, naar zijn gevoelen een stroobosch, die zoo gereed wordt uitgebluscht als dezelve schielijk vuur vat. Zijn Latijn was ongelijk en onnaauwkeurig, of, om dit beter uit te drukken, hij had geen' eigen' Latijnschen stijl. Overal ziet men disjecta membra, verstrooide brokken, eene verwarde verzameling van spreekwijzen uit cicero en seneca, en zinsneden uit st. augustinus en zijne andere meest geliefde Schrijvers. Nogtans zal zijne Verhandeling, De sui ipsius et aliorum ignorantia (Over de onkunde van zichzelven en anderen) den Lezer de moeite der lezinge wel beloonen. Indien men zich een denkbeeld van petrarcha vorme, als een beuzelend personaadje, die den tijd sleet aan de voeten zijner Zielsvoogdesse, met de lier in de hand en de oogen vol tranen, zou dit een zeer dwalend begrip zijn. Noch liefde, noch dichtkunst, noch zelfs letteroefening hadden dermate 's Mans vermogens ingenomen, dat zij hem geene oogenblikken overlieten tot het volvoeren van meer werkzame pligten. Hij was een Staatsman en een bekwaam Onderhandelaar; maar zijne Lier en zijne Liefde alleen hebben hem eenen onsterfelijken naam geschonken. Noodeloos zou het wezen, hier op te halen, 't geen al de wereld weet; zijne statelijke bekransing, bij voorbeeld, als Dichter, in het Capitool: de wijze van doen is echter wetenswaardig, en gelijkt veel op het statelijk schenken van Bullen op vele Universiteiten. Deze | |
[pagina 36]
| |
Eer, welke thans belagchelijk zou schijnen, was toen ten tijde hoog geacht, en gevolgelijk een voortwerp der wenschen van petrarcha. De ondervinding overtuigde hem van de ijdelheid en dwaasheid dier Eerbetooninge. En, 't geen hem misschien meer mishaagde, dan de ongerijmdheid, onafscheidelijk van ‘het verlof, om, bij verleend gezag, verzen te maken voor de eeuwigheid,’ was de noodzakelijkheid, waarin hij zich gebragt vond, om de Eer van den Dichtlaurier te deelen met zijnen Landgenoot zanobi de strata, door Keizer karel den IV in persoon bekransd met die altoos groene bladeren, welke rondsom de slapen zijns hoofds wapperden, zonder eenige vrucht te dragen, Zanobi had verdiensten, schoon niet te vergelijken met die van petrarcha. Eenige van diens werken zijn voorhanden in de openbare Boekerij van zijne Geboortestad, en onder deze een Dichtstuk over de Sphera, 't geen men nooit het drukken waardig gekeurd heeft. Petrarcha had geene reden om over dus een mededinger naijverig te wezen; dan hij kon zijne gevoelens niet verbergen. |
|