Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 23]
| |
Togt naar de grot, genaamd La Balma del Rio Martino, aan den voet van den berg Viso, in de vallei van de Pô, in Piemont.
| |
[pagina 24]
| |
doch eenige schreden verder gaande, houdt welhaast die begoocheling op, omdat er de temperatuur bestendig boven acht graden is, en de beek, die door de grot vloeit, een aanmerkelijk gedruisch verwekt, met welks herhaling de Echo der rotsen zich schijnt te vermaken. Naauwelijks is men eenige roeden gevorderd, of er vertoont zich op den weg des reizigers eene groote rots; het is, als of de Natuur haar alhier heelt geplaatst, om een einde te maken aan de nieuwsgierigheid. Intusschen laten alleen zwakke en wankelende verstanden door dien hinderpaal zich afschrikken. De onversaagde reiziger, door zucht naar kennis herwaarts gedreven, naauwkeurig toeziende, ontdekt welhaast eene spleet aan den voet der rots, aan de linker hand. Eén mensch alleen kan er doorgaan, en dan nog op handen en voeten kruipende, met de fakkel in den mond. Indien men wat sterk van vingers is, kan men zich steunen, zoodat de knieën en de buik niet nat worden van het water, welk altijd ter hoogte van eenige duimen den grond bedekt. Deze enge en onaangename doortogt is slechts twee roeden lang; vervolgens bevindt men zich in de groote grot, wier wanden zich meer verwijderen, en de gewelven allengskens hooger rijzen. De grond der grot, die tot bedding voor de beek dient, is aan beide zijden voorzien van lagen kalkaarde, welke het water aldaar heeft afgegeven. Deze lagen behouden in hare helling bestendig eene zekere evenwijdigheid met den grond der beek; een bewijs, dat voormaals de bedding hooger lag, en, waarschijnlijk, de beek uit den mond der grot zelve vloeide. Niet zelden gebeurt het, dat de kalkaardige platte lagen eensklaps eindigen, of vervangen worden van hoekige blokken kalksteen, op elkander gestapeld. Over deze soort van vloer moet men loopen, om de grot te bezigtigen. Lieden, die niet zeer onversaagd zijn, verkiezen liever, zoo veel mogelijk, den loop der beek te volgen, en bijkans altijd door het water te loopen. Doch deze weg, hoewel veiliger, is niet de aangenaamste, omdat de reiziger, steeds in de diepte als verzonken, niet dan een onduidelijk gezigt heeft van de vreemde Gothische bouworde dezer gewelven, somtijds meer dan vijftien roeden boven zijn hoofd verheven. Indien men derhalve moed bezitte en vlug zij, moet | |
[pagina 25]
| |
men liever langs de helling der wanden zijnen weg nemen. Gevaarlijk zoude inderdaad deze weg zijn, indien het niet ware door kleine oneffenheden van kalkaarde, met welke de oppervlakte in diervoege is bedekt, dat men er den voet op kan zetten; ook doen de druipsteenen en de stalagmiten het hunne, om den weg veilig en gemakkelijk te maken; aan de eerste houdt men zich met de hand vast, terwijl men in de andere hand de fakkel houdt; terwijl de laatste tot standpunten dienen, om er de voeten op te zetten. Zoo vast verbonden zijn de stalactiten of druipsteenen aan de rots, dat zij niet dan door herhaalde hamerslagen kunnen losgemaakt worden, hoewel zij aan het benedeneinde slechts eenige duimen dik zijn; veilig kan men er zich met de handen aan vasthouden, wanneer de plaats, over welke men loopt, zeer scherp en oneffen is. Even veilig kan men gaan op plaatsen, alwaar hoekachtige brokken rots, op eene vreemde wijze op elkander gestapeld, de kalkaardige zamengroeijingen vervangen: want zij kleven zoo vast aan elkander, dat de zwaarte van 's menschen ligchaam niet in staat is om ze vaneen te scheiden. Op dezen weg daalt men nu eens in kleine vlakten, en bereikt dan wederom hoogten; over het geheel klimt men meer dan men daalt; dit blijkt aan de beweging der beek, die van den grond des hols naar den mond vloeit. Wat aangaat de horizontale loopstreek, alle de bogten daar onder begrepen, dezelve schijnt eenigzins zuidwaarts te strekken. Langs den weg is men somtijds genoodzaakt, tot aan het waterpas der beek te dalen, en dikmaals over dezelve te trekken; indien de reiziger niet verkiest, tot aan de knieën, en zelfs hooger, nat te worden, neemt de gids hem op zijne schouders; voor het minst gebeurt dit viermaal; men moet daartoe een sterk man kiezen. Daarenboven is het noodig, dat de gids verscheiden reizen in de grot geweest is, omdat men van tijd tot tijd eene menigte gaten op den weg ontmoet, en men niet weet, naar welke zijde men zich moet wenden, om in het binnenste van het hol te komen. In het begin van den weg vindt men lagen fijne krijtaarde, en deze zelfstandigheid bedekt zeer dikmaals de bedding der beek. Ook vindt men op twee plaatsen oker van hoogrooden ijzererts, welke tot grof schilderwerk zeer gevoegelijk | |
[pagina 26]
| |
zoude kunnen gebruikt worden; en op vele andere plaatsen ziet men grove stukken eener slangvormige muurbreuk, uit ontbonden kalkaardig cement bestaande; dezelve is zwart en blinkende, ter oorzake der mica, die er rijkelijk onder gemengd is. De landzaten houden deze aarde voor het echt goudmineraal, hetwelk er in overoude tijden uit afgescheiden werd. Op ongeveer twee derden van de lengte der grot wekt een zeer groot gedruisch de opmerking des reizigers; het is een waterval, voortkomende uit de rots, die boven de grot ligt. De beek, die den grond van het hol in deszelfs geheele lengte doorkruist, ontstaat en wordt gevoed uit dezen waterval, en door nog eenen anderen, die grooter is, dieper in de grot. De boeren noemen den eersten waterval klein Pissai. Nog een vierendeel uurs verder gegaan zijnde, ziet men den grond van natuur veranderen. De uitstekende kalkaardige bezinksels verdwijnen, of liever zij zijn bedekt met eene laag kleiaarde, zeer glibberig, ter oorzake van het water, hetwelk ter dezer plaatse, gelijk ook elders, uit de bovenwanden en het dak zelfs der rots zijpelt. Te gevaarlijker is hier de gang, omdat men de hebbelijkheid heeft verkregen, onbezorgd op ieder uitstek der hellende wanden den voet te zetten; indien men eveneens te werk ging op deze kleiachtige en oneffene plek, zou de valsche stalagmite gewisselijk losgaan, en men in de beek storten, die hier eenige diepte heeft. Gelukkig strekt deze klei-ader niet verre, en met vermaak ziet men welhaast de zelfde kalkaardige brokken weder. Na anderhalf uur voortgaans onder den grond hoort men wederom een groot gedruisch; het is alsof men in de nabijheid van een waterwerk zich bevindt; dit is een tweede waterval, grooter dan de eerste; doch hij is niet zigtbaar, dan wanneer men in de diepte der grot is. Hier deelt de Natuur den prijs der standvastigheid en moed aan den onderaardschen reiziger uit. Eene zaal, zoo ruim als eene groote kerk, vertoont zich aan zijn opgetogen oog. Een Gothisch gewelf verheft zich boven zijn hoofd tot eene ontzaggelijke hoogte, als zijnde het vereenigd licht van twee fakkels niet toereikende om het bovenste gedeelte te bestralen. Eene groote beek valt regtstandig uit het gewelf op een marmeren vloer, zoo wit als sneeuw. De waterdroppels, die zich onder het vallen afscheiden, treffen met een sterken | |
[pagina 27]
| |
slag de handen en het aangezigt: een nieuw bewijs van de hoogte van dit onderaardsche gewelf. De lucht, door den val van het water sterk geroerd, tracht de fakkels uit te blusschen, even alsof de duisternis in deze onderaardsche plaats uitsluitende moest heerschen; doch men voorkomt dit ongelukkig voorval door de fakkel met een vel papier te omringen; als eene dubbele voorzorge had ik eene tweede brandende fakkel achter eene rots gelaten, voordat ik in de zaal trad. Tot meerdere geruststelling dient de vuurslag, welken men in den zak moet hebben, wel omwonden, opdat de zwam niet nat worde. Ellendig zoude de toestand zijn van iemand, welke in deze bogtige en diepe plaats zich zonder licht bevond; onmogelijk zoude hij het daglicht weder kunnen vinden, en zijn gebeente, hier overgebleven, zoude bij de reizigers van toekomende eeuwen van zijne ramp, zijnen dood en onvoorzigtigheid getuigenis dragen. Eene groote rots, zijnde een gedeelte van den berg zelven, steekt uit tot midden in de zaal, in de gedaante van een vasten bijkans regten hoek; zij vereenigt het gewelf met den vloer, de rigting der as van het gewelf volgende; hierdoor vermindert eenigermate hier ter plaatse de grootschheid van het schouwspel; doch, in vergoeding daarvan, groeit daardoor zeer veel de afwisselende verscheidenheid van het tooneel, in de bewondering van hetwelk men zich niet kan verzadigen. In geen kwartier uurs kan men van zijne opgetogenheid bekomen, en met leedwezen ziet men, dat de fakkel, die niet meer de helft van hare lengte heeft, op den terugtogt aandringt. De lengte dezer onderaardsche holte, met eene lijn gemeten, is vijfhonderd acht metres. De hoogte is zeer ongelijk, maar dikmaals zeer ontzettende; hoe men verder voortgaat, hoe hooger doorgaans de gewelven zijn. De breedte is zeer verschillende; de gemiddelde breedte is tien metres; nogtans moeten daarvan worden uitgezonderd zekere rondeelen, in welke de bovengemelde gaten uitloopen: want aldaar is de breedte vier of vijfmaal grooter. Veel is er getwist over den oorsprong dezer lange grot. Een beroemd Schrijver heeft beweerd, dat het eene oude goudmijn is; misschien geschiedde zulks in navolging van eene overlevering onder de landzaten. Doch een weinig opmerkinge is genoeg om aldaar een onder- | |
[pagina 28]
| |
aardschen weg op te merken, door menschen handen in overoude tijden gegraven om marmer vandaar te halen. Inderdaad is er die stoffe zeer overvloedig. In den beginne is zij grijsachtig wit; naar mate men verder gaat, wordt die kleur flaauwer, en in het einde is het marmer geheel wit. De inwendige gedaante dezer grot moet niet dikmaals veranderen, naardien men op de rotsen der zaal namen geschreven vindt nevens de dagteekeningen van het begin der zeventiende eeuwe. Eeuwen zijn er, derhalve, verloopen, zints welke de Natuur dag en nacht werkzaam is, om het binnenste van deze onmetelijke ledige ruimte met hare grillige rijkdommen te tooijen; vreemd kan het niet schijnen, dat het haar eindelijk is gelukt, de sporen der kunst bijkans geheel te verdelgen. |
|