Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, kunsten en wetenschappen, betrekkelijk.Hulde aan de teekenkunst voor de vaderlandsche geschiedenis.Eene redevoering, uitgesproken ter gelegenheid van de uitdeeling der eereprijzen voor het departement: teekenkunde, der maatschappij: felix meritis, te amsterdam, op den 14den van wintermaand 1808.
door
Mr. JACOBUS SCHELTEMA,
Lid van het Koninklijk Instituut, Secretaris van deszelfs Tweede Klasse, enz.Ga naar voetnoot(*).
estuurders en leden dezer verdienstelijke maatschappij, en gij allen, die ik verder als toehoorders mag begroeten!
De blijde feestdag ter belooning van verdiensten is dan wederom verschenen, en ik ben opgetreden, | |
[pagina 2]
| |
om, door eenige voorafspraak, U voor te bereiden tot het voornaamste deel van deze luisterrijke plegtigheid. Niet zonder huivering heb ik het vereerend verzoek van Bestuurders der Afdeeling: Teekenkunde, om deze spreekbeurt te vervullen, aangenomen. Befeffende dat deze bijeenkomst meer gewijd is aan die Afdeeling, dan aan die der Letterkunde, gevoelde ik mijzelven weinig voor de taak berekend, om, uit naam en in den geest van de eerste, te spreken ter opwekking van een dankbaar gevoel voor de Kunst, daar ik, gelijk bekend is, noch Teekenaaar, noch Schilder, noch Kunstkenner ben. Dit alles moest te meer gevoeld worden, wanneer ik mij te binnen bragt, welk een genoegen door ons gesmaakt is, toen de welsprekende stuart, in het vorig jaar, aller aandacht en harten boeide, bij de levendige schildering en meesterlijke ten toonstelling van de onberekenbare voordeelen der Teekenkunst voor alle vakken van menschelijke kennis. Ik moest vermoeden, ja vaststellen, dat dit alles zich thans aan uwen geest zoude verlevendigen; en hoe veel moest ik dan bij vergelijking en tegenstelling verliezen! - Dan, Mijne Heeren! hetgeen eerst vreeze gaf, schonk naderhand vreugde; de herinnering van het geheel had van zelve eene beschouwing der deelen ten gevolge, en deze de overweging, of ik in die deelen geen onderwerp konde vinden voor mijne Redevoering. Natuurlijk viel mijne aandacht op de Vaderlandsche Geschiedenis, welker nasporing sedert jaren mijne hoofdstudie na beroepsbozigheden is geweest. Mijn Edele Vriend was door zijn bestek wederhouden, om in dit behagelijk veld uit te weiden. Ik zag hetzelve nu voor mij open liggen, en, der wegen niet onkundig, besloot ik hetzelve in te treden. Hulde aan de Teekenkunst, was het opschrift van stuart's rijk Tafereel. Voor mijne poging diene: Hulde aan de Teekenkunst voor de Vaderlandsche Geschiedenis. Ik zal, na weinige voorloopige aanmerkingen, mijne eigenlijke Verhandeling inrigten als een overzigt en korte beoordeeling van hetgeen door de Teekenkunst in het vak der Vaderlandsche Geschiedenis is gedaan, en ten slotte er iets bijvoegen over hetgeen, naar mijn inzien, in dezen nog te hopen, te wenschen en te verwachten is. | |
[pagina 3]
| |
Gij, Mijne Heeren! zult zeker met mij instemmen, dat mijne taak beter af te werken zoude zijn, en dat alles duidelijker voorgedragen zoude kunnen worden, indien ik thans, gelijk bij eene Kunstbeschouwing, gelegenheid had, om mijne mondelinge voordragt met dadelijke bewijzen, door vertooning van schilderijen, teekeningen en prenten, te staven. Ik zal veel van uwe verbeelding moeten vergen. Dan, om aan uwe bevatting te gemoet te komen, heb ik mij bijzonder toegelegd, om de voorbeelden, die moesten worden aangevoerd, uit de meestbekende gebouwen en werken te ontleenen; en ik zag mij hierbij niet weinig geholpen, door mij te kunnen beroepen op de ten toonstelling van oude en nieuwe Vaderlandsche Kunst, die onlangs, volgens den wil van onzen kunstbevorderenden Koning, heeft plaats gehad. Ik mag vooronderstellen, dat geen Kunstvriend deze, voor onzen Volksroem zoo vereerende, verzameling ongezien heeft gelaten. Ik waag het dan gerustelijk, alles aan uw verlicht oordeel te onderwerpen, en houd mij door ondervinding verzekerd, dat toegevende aandacht bij bescheidene beoordeeling mijn deel zal zijn.
Wat de Teekenkunst zij, Mijne Heeren! zal ik, na de beschrijving en de lofspraak van mijnen Voorganger, als bekend mogen aanmerken. Alleen zij gezegd, dat ik thans de Teekenkunst neem in haren ruimsten zin, en derhalve niet alleen bedoel de gewrochten van de Teekenpen, maar ook die van het Penseel, de Etsnaald en het Graveerstift, zelfs ook van het Groefyzer der Zegel- en Stempel-snijders en den Beitel des Beeldhouwers, welke, zonder door de Teekenkunst bestuurd te zijn, niets goeds zouden te wege brengen. Wat de Vaderlandsche Geschiedenis zij, zal ik even min behoeven op te geven. Hare belangrijkheid wordt beter gevoeld, dan beschreven. Daar zij het is, waar, bij de vroomheid, het geluk en het onheil onzer Landsluiden, Medeburgeren, Bloedverwanten ter bane komen, kan het niet missen, of elke ziel, waarin maar eene vonk van edelzinnigheid glimt, wordt met eenen gloed van gretig- | |
[pagina 4]
| |
heid ontsteken, niet alleen tot warme deelneming in hes lot onzer Vaderen, maar ook om hen in het weldoen na te volgen, te achterhalen, voorbij te streven. Ik neem ook dezelve in haren ruimsten zin. Niet alleen zullen de Staatkundige en Heldhaftige Geschiedenis mij ten dienste staan, maar ik zal tevens die der Wetenschappen en Kunsten niet voorbijzien. Als diensten, die de Teekenkunst aan de Vaderlandsche Geschiedenis bewijst, meen ik in het algemeen te mogen vooruitzetten, (in plaatse van elk deel mijner beschouwing telkens als aan eenen maatstaf te toetsen, hoe groot de betrekkelijke dienst van dezelve zij, hetwelk door herhaling vermoeijend zoude worden,) dat de Teekenkunst verscheidene deelen der Geschiedenis bewaart en bevestigt, en dat zij de beoefening van dezelve over het algemeen veraangenaamt en verlevendigt. Ontegensprekelijk is de zorg voor goede schilderijen en prenten grooter, dan voor enkelde geschriften. Penningen en beelden winnen het in duurzaamheid van beiden. Zegels aan acten en gedenkschriften bewijzen derzelver ouderdom en echtheid; en hoevele bijzondere deelen zijn uit teekeningen en prenten op te helderen! Wij moeten ons de Vaderlandsche Geschiedenis voorstellen als een groot Tooneel, rijk voorzien van afwisselende vertooners, even rijk in groote gebeurtenissen, wier begin, verwarring en ontknooping gestadig voortgaan, bij gestadige verwisseling van vertoonplaats. Had de Teekenkunst nu voor ons de af beelding van het gelaat der voornaamste spelers niet bewaard, hen aan ons niet vertoond in het costuum van hunnen leeftijd, de plaatsen niet afgebeeld, waarop zij werkzaam waren, de betrekkingen niet aangewezen, waarin zij met anderen stonden, eindelijk niet nu en dan het onderscheid der karakters en de woelingen der hartstogten geschetst, en alles met de sieraadjen der beeldspraak, der zinspeling, der verdichting verlevendigd; dan zoude, naar mijn inzien, het genoegen van het beoefenen onzer Geschiedenis staan bij de tegenwoordige ondervinding, als dat van het lezen van eenig Tooneelstuk bij eene goede uitvoering en vertooning. Alles werkt nu mede tot eene aangename en nuttige herinnering en verbeelding, even gelijk bij zulk eene vertooning, | |
[pagina 5]
| |
waar Schilderkunst en Welsprekendheid den Dichter de hand bieden, en alles op het levendigst, en te gelijk door het gezigt en het gehoor, aan het verstand wordt gebragt.
Verbazend groot is het aantal afbeeldingen van vermaarde personen onder onze Landgenooten, hetwelk door Nederlandsche Meesters is verschaft. Behalve de algemeene reden, dat een ieder, als 't ware, een' natuurlijken trek voedt, om het geheugen aan zichzelven te doen voortduren, of dat kinderen en vrienden de herinnering verlangen aan het gelaat van den beminden, zijn hiervoor bijzondere redenen, in den rijkdom en de welgesteldheid onzer voorouderen, in het groot aantal kunstenaars hier te lande, en in het vorig loffelijk gebruik, om de zalen en vertrekken, in plaats van met ligt en vreemd behangsel of prenten, met schilderijen en gewrochten van Vaderlandsche kunst te versieren. De lust, om zich te doen conterfeyten, (zoo was weleer het woord) werd algemeen; en steeg iemand door deugden of bekwaamheden, door geluk of toeval, tot eenige vermaardheid, de Graveerkunst toonde zich gereed, om deszelfs afbeelding in het koper te brengen, en de afschijnsels vermeerderden weldra tot grooten getale. Ik durf verzekeren, dat, na de herleving der Kunsten, er geen Vorst dezer Landen, geen Stadhouder, geen Raadpensionaris geweest is, dat er bijna geen Staatsman zich door wijsheid en trouw, of in aanzienlijke of gewigtige bezendingen, heeft leeren kennen, geen Krijgsheld door dapperheid, moed of rang heeft uitgemunt, geen Geleerde onzen Volksroem heeft vermeerderd, geen Kunstenaar zichzelven heeft verheven, geen Stichter van eene weldadige of nuttige Inrigting zijnen naam heeft vereeuwigd, - of de af beelding van hun gelaat bestaat nog, en werd met deelneming bij tijdgenooten en nakomelingen ontvangen en bewaard. Standbeelden en dergelijke blijken van Volksdankbaarheid waren schaars, zoo wel in ons Gemeenebest als in andere; doch het ten toon stellen van de Schilderijen | |
[pagina 6]
| |
van dezen en genen in de Raadzalen vergoedde gedeeltelijk dit nadeel. Vleijerij moge somtijds deze eer aan min waardigen hebben toegekend, het loffelijk voorbeeld van den braven, wiens gelaat de Regent dagelijks bij het behartigen der algemeene belangen voor oogen had, en dien hij als den getuige zijner daden konde aanmerken, ook de tegenstelling met den min verdienstelijken, zijn waarschijnlijk niet zonder nuttig gevolg gebleven. Eenige onzer Hoozescholen mogen met de volgreeks der Hoogleeraren in schilderijen pronken. Wien uwer met mij het geluk te beurte viel, om Zalen, waarin eene verzameling van verdienstelijke Staatsmannen en Geleerden bewaard wordt, in te treden, dat die voor mij beslisse, of hem niet een zeker gevoel van heiligen eerbied bezield hebbe! De grenspaal van onzen leeftijd zien wij dan achteruitgezet. Ons tijdperk wordt met die van vroegere geslachten vereenigd. Wij verbeelden ons, de personen, die zich voor onze ware belangen in de bresse stelden en onze welvaart bevestigden, als voor onze oogen te zien, en hunne bedrijven, hun lot, hun roem verlevendigen zich voor onzen geest. Gij zult mij met uwe verbeelding wel willen vergezellen naar de groote Gehoorzaal van de Illustre School alhier, die dikwijls voor allen open staat. Hier vinden wij de meesten der beroemdste Nederlanderen bijeen. Wij leeren er het gelaat kennen van marnix van mont st. aldegonde, den wijssten, den geleerdsten Staatsman van zijnen tijd, de regterhand van Prins willem I, en johan van der does, den moedigen Verdediger van Leyden, grooter misschien met tong en pen, dan met den degen. Wij wijden er een traan aan oldenbarneveldt, de groot, hoogerbeets en johan de witt, doorluchtige Martelaren van Staat. Wij ontmoeten er tevens de Prinsen der Geleerden; mannen, wier gelijken bij andere Volken vergeefs zullen gezocht worden. Erasmus, den Vader van gezuiverden smaak, den Hersteller van den redelijken geest des Christendoms; - den reeds genoemden hugo de groot, die in bijna alle vakken van wetenschap in den eersten, zelfs in sommige buiten allen rang stond; - pieter corneliszoon hooft, den Hollandschen tacitus, onzen eersten Geschiedschrij- | |
[pagina 7]
| |
ver, onzen tweeden Dichter. Beide deze laatsten zien wij omringd door hunne talrijke Vrienden, heinsius, van baerle, vossius, episcopius, uitenbogaert, allen Dichters en Geleerden van den besten stempel, sommigen Helden in het Rijk van Waarheid en Deugd. Bij de laatsten is waardiglijk gevoegd dirk volkertszoon coornhert, de moedige handhaver van de vrijheid des gewetens. Vrolijke gedachten verlevendigen zich, bij het zien van het gelaat van janus secundus, den bevalligsten Minnedichter, - verhevene, bij het aanschouwen van joost van den vondel, den Grootvorst der Poëten, en van johannes antonides van der goes, deszelfs stouten nastrever, aan wien Amsterdam zoo duur verpligt is. Een dankbaar gevoel ontstaat er, bij het zien van boerhave, die het eerst van alle Geneeskundigen zich eenvoudigheid ten regel stelde, en duizenden personen aan den Staat en aan hunne huisgezinnen wedergaf. Francius, graevius, de burmannen, ruysch, nieuwentijd en vele anderen, aan wier fakkels vreemden hun licht ontstaken, moet ik met stilzwijgen voorbijgaan. Wie is er onder de Letterkundigen, die zich hier niet eenig bijschrift van de groot, brandt, of vondel, op eenige afbeelding, herinnert? Wie is er onder de Nederlanders, die zich aldaar niet tot een edel gevoel van zelfverhefsing op Volkswaarde door de Teekenkunst genoopt ziet? Ik durf mij ook beroepen, Mijne Heeren! op uwe eigene ondervinding, bij het zien der schoone afbeeldingen van Nederlanderen in het Koninklijk Musaeum; van de Prinsen maurits en frederik hendrik, wier legers de scholen werden der Krijgskunst, en van de dappere Admiralen piet heyn, auke stellingwerf, aert van nes, en van michiel de ruyter! Welk eene verpligting hebben wij voor dit alles aan de Schilders miereveldt, moreelze, rembrandt, hals, bol, van der helst, en zoo velen! Welke tevens aan de Plaatsnijders delphius, visscher, bloteling, mattham, suyderhoeff, houbraken en anderen, die de meesterstukken van de eersten als vermenigvuldigden! Naar mijn inzien wordt verder door niets meer overtuigend bewezen, dat de Geschiedenis zelve de beste regtspraak houdt over der menschen handelingen, dan | |
[pagina 8]
| |
door het blijven en verdwijnen van afbeeldingen onder ons. De trotsche rijke zonder verdiensten moge zich laten uitschilderen met al de pracht en praal van geleenden glans; hij treedt af van het tooneel des levens, en zijne schilderij, indien zij geene bijzondere kunstwaarde heeft, verdwijnt met hem te gelijk. Jegens de nagedachtenis van den verdienstelijken man neemt de belangstelling gestadiglijk toe; en is het dat de wezenlijke waarde van zulk iemand eenigen tijd miskend of ongekend blijft, het geringst toeval kan medewerken, om denzelven geregtigheid te doen wedervaren. Dit durf ik hopen van het bezien der schilderijen in den toren op Schreijershoek. Onder eenige afbeeldingen van Commissarissen tot de Walen vond ik onlangs het gelaat van wessel smit, den edelen man, die, met de zeldzaamste tegenwoordigheid van geest en verbazenden heldenmoed, het huis en de bezittingen van den Admiraal de ruyter voor de plunderzucht van het graauw bewaarde, alzoo honderden voor de misdaad behoedde, en de eer van Amsterdam vrij hield van de onuitwischbare vlek der schrikkelijkste ondankbaarheid jegens den grootsten en besten Burger. Bij zijn leven had smit hierdoor de Burgerkroon verdiend; na zijnen dood heeft zijne nagedachtenis het grootste regt op de dankbare hulde zijner Stadgenooten.
Wat is een Tooneel zonder schermen, en zonder kleeding, naar den tijd geschikt? Men stelle zich de vertooning van een oud Treurspel in een gewoon vertrek en hedendaagsche kleeding voor, en men zal het antwoord hebben op de vraag: wat de Geschiedenis zoude zijn, indien wij de verandering van kleeding, zaken, gebruiken en gebouwen niet door de Teekenkunst kenden. De teekeningen in Kloosterboeken vertoonen ons misschien de oudste gewoonten des Lands; de Zegels der Vorsten, de oudste kleeding: zeker is het, dat wij de opvolging en verandering hiervan onafgebroken kunnen kennen, van het begin der Vijftiende Eeuwe, van den tijd van Vrouwe jacoba van beijeren. De geleerde van wijn schonk ons, door het uitgeven | |
[pagina 9]
| |
van twee teekeningen uit het Privilegie-boek van pieter beoostensween van renesse, gelegenheid, om het Hosgezin van philips van bourgondien in deszelfs kleeding te kennen. De afbeeldingen van de Graven en Gravinnen van Holland, te Haarlem, mogen niet verder reiken, dan tot den tijd van karel den stouten, of tot dien van maria en maximiliaan; zij leeren ons zeker de mode van dien tijd, en sedert is de beoefening der Teekenkunst zoo algemeen geworden, dat wij den gestadigen wissel van kleederdragt kunnen nagaan. Wil men de aanwijzing van eene school van Costumes, dat men de prenten in het werk van cats nasla, en men zal alle gebruiken in alle standen, gedurende zijn tijdvak, kunnen opsporen. Waar zoude ik beginnen, waar eindigen, indien ik uit afbeeldingen van plaatsen, steden, dorpen, kerken en kasteelen, of uit landkaarten, de veranderingen wilde bewijzen, door tijd, oorlog, brand, buskruid, watersnood, of door vrede, koophandel, rijkdom, weelde en ijver veroorzaakt, en alzoo de vermindering of verbetering van Volkswelvaart en van kunst en smaak in de gebouwen nagaan? Er is bijna geene stad, geen dorp, geen kasteel, geen aanzienlijk huis, of het is afgeteekend en in plaat gebragt, dikwijls nog uit verschillend oogpunt. Welk eene menigte van teekeningen en prenten van schoemaker, rogman, rademaker, pronk en velen zoude ik kunnen opnoemen! Hoe vele schoone schilderijen van saenredam, bergheyde, van der heyden, emanuel de witt en anderen! Hoe vermakelijk is het somtijds, dat het voorledene alzoo voor ons geheugen worde geroepen, vooral aangaande zulke plaatsen, waarop men door geboorte, woning of anderzins betrekking heeft! Hoe veel zoude er alleen van Amsterdam kunnen gezegd worden!
Dat wij ons thans, Mijne Heeren! begeven tot de beschouwing van den schat van voorstellingen van gevallen, waarbij de afbeeldingen van personen, zaken, standen, gebouwen en handelingen in vereeniging zijn gebragt, en zoodanig zijn ingerigt, dat de toedragt van eenige gebeurtenis ons voor oogen wordt gesteld. | |
[pagina 10]
| |
Hier worden niet alleen de grenzen van onzen leeftijd, maar ook die van onzen gezigteinder uitgebreid, en onze ondervinding alzoo verbazend verrijkt. Dezelve laten zich verdeelen in verscheidene soorten. Tot de eerste breng ik zulke teekeningen of schilderijen, bij welke de maker tegenwoordig heeft kunnen zijn, en zich derhalve bij de waarheid heeft kunnen houden; - tot de tweede, zulke, die wel eene ware gebeurtenis voorstellen, doch welker toedragt de kunstenaar uit boeken, berigten en verbeelding heeft moeten opmaken; - eindelijk zulke, waarbij de schilder meer aan zijn vernuft heeft toegegeven, en, door geheele of gedeeltelijke versiering en zinnebeeldige voorstelling, het een of ander heeft getracht op te helderen en te verheffen. Bekend is het, Mijne Heeren! dat Vreemden aan Nederlanders het bezit van eenen gevestigden roem in het vak van Historieschilderen betwist hebben. Ik zoude bijna het tegenovergestelde durven en willen staande houden; dan het tegenwoordig bestek laat mij zulks niet toe, en moesten wij aan zulke bestrijders iets toegeven, in de meerdere eenvoudigheid der openbare Godsdienstoefeningen, en in den minderen luister en praal der voormalige Regering, zouden gewigtige redenen voor eene mindere beoefening van het verhevenst deel der Teeken- en Schilderkunst kunnen worden gevonden. Dit alles ga ik nu met stilzwijgen voorbij; dan ik mag de vraag niet onaangeroerd laten: of de Schilder zich, bij vertooning van gevallen uit onze Geschiedenis, tot Dichter mag verheffen, en aan sieraadjen ten koste der waarheid plaats geven? Ik durf die vraag, behalve voor het zinnebeeldige, ontkennend beantwoorden, houd het volgen van de waarheid in de hoofdzaak voor het hoofdvereischte, en vermeen, dat, wordt deze niet tot grondslag gelegd, alles Fabel blijft, en nimmer Geschiedenis kan worden. Hierom is het, naar mijn inzien, de hoofdpligt van den Schilder, om, bij het kiezen van een onderwerp, geenszins zich te begeven tot verzierde verhalen of dichtstukken, maar zich alleen, ten minste voornamelijk, tot onze vertrouwde Geschiedschrijvers te bepalen. Wij behoeven niet ver te gaan, Toehoorders! om te bewijzen, welke de gevolgen zijn, wanneer Schilders anders handelen, en dichtstukken raadplegen, in plaatse van echte gedenkschriften. Wij zagen immers, bij de | |
[pagina 11]
| |
ten toonstelling, in twee Tafereelen, wier schilderkundige waarde ik geenszins berisp, zelfs gaarne den warmsten lof geef, onzen regulus, jacob simonszoon de rijk, verbeeld, als voor requesens, en als afscheid nemende van zijne Gade in den kerker. Schijn noch schaduw is er in de werken van hooft en anderen, dat de rijk immer voor den Landvoogd zij verschenen, even min dat zijne Echtgenoote bij hem in de gevangenis heeft kunnen komen. Deze Tafereelen behooren dus niet tot de Geschiedenis, maar wel tot het meesterlijk Treurspel van onze grootste Dichteres, lucretia wilhelmina van merken. Met dit een en ander wil ik echter niet gezegd hebben, dat de Schilder zich zoo stiptelijk aan de waarheid zoude moeten houden, dat hij dezelve onbehagelijk zoude kunnen voorstellen, en dat hij, als 't ware, tot het plat proza zoude mogen vervallen. Dit zij verre! De Historieschilder mag de waarheid niet alleen in het beminnelijkst licht doen voorkomen, maar ook zijn vernuft in bijvoegsels doen blijken. Hij mag zich, nog meer dan de Historieschrijver, tot welsprekendheid verheffen, - tot welsprekendheid, waarbij de geest der Dichtkunst zich nu en dan en met heldere slagen, zoo als in de werken van hooft, mag laten zien. Naar mijn inzien, behoort het onder de voornaamste verdiensten van den kunstenaar, het meest belangverwekkend tijdstip van eene gebeurtenis uit te kiezen, daar alles bij de Schilderkunst alleen zaken en handelingen, en wel derzelver stand op één oogenblik, doet kennen; terwijl de Geschiedschrijver en Dichter woorden meldt, bij voortgang schetst of schildert, en eene volgreeks van aandoeningen kan opwekken. Beschouwen wij nu de Nederlandsche Meesters uit dit oogpunt, hoe veel hebben zij tot opheldering en versraaijing van de Geschiedenis bijgedragen!
De eenvoudige afbeeldingen van gevallen, door de Schilders op de plaats zelve en in den eigen tijd afgeteekend, zijn zeker voor den beminnaar der Historie het meest behagelijk. Zonder U, Mijne Heeren! nu te vermoeijen met de | |
[pagina 12]
| |
optelling eener breede lijst van schilderijen en prenten, gebeurtenissen in de Raadzalen of bij volksbewegingen, regtsplegingen, krijgsbedrijven, belegeringen, inhalingen of lijkstaatsien van Vorsten enz. voorstellende, vraag ik U alleen, of de Zeegevechten door willem van den velde, en de Veldslagen door johan van huchtenburg geschilderd, U niet immer belangrijker zijn voorgekomen, dan zoo vele andere dergerijke tafereelen, omdat men weet, dat beide die Meesters de Vloten en Legers vergezelden, ten einde de voornaamste gebeurtenissen op de plaats zelve te schetsen, en alzoo der waarheid met hunne kunst ten dienste te staan? Welk eene deelneming bragt immers het weten van deze bijzonderheid aan, bij het beschouwen van de twee uitmuntende schilderijen van den eerstgenoemden Meester, bij de ten toonstelling! Het eene, genomen op het gelukkig tijdstip, dat de vlag gestreken wordt op het Admiraalschip van askue, wekre nog het Vaderlandsch vuur op; en wie was er, die zich niet verheugde, dat onze Voorouders den eersten jaardag konden vieren van het noodlottig springen van het Admiraalschip van wassenaer obdam, door het verbranden en doen opvliegen van dit Schip, het grootst en schoonst der vijandelijke Vloot? De andere schilderij, het binnenbrengen op de Maas van vier veroverde Schepen, geeft nog een onomstootelijk hewijs, dat de Hollanders de overwinning in den vierdaagschen Slag behaald hebben, die de Engelschen zich ook toeschreven. Zulk eene zekerheid van waarheid vergoedt wel eens het gemis van teekenachtige fraaiheden. Velen uwer, Mijne Heeren! hebben waarschijnlijk met mij wel in het eerst eenige afkeuring gevoeld, op het zien van het groot schilderstuk door ter burg, het bezweren van den Vrede van Munster voorstellende, door de schoone prent van suyderhoeff en de mindere van fokke overbekend. Het zien van meer dan vijftig mannen, als bazalten bij elkander opstaande, en met de aangezigten naar één punt gekeerd, moge iemand koud laten; maar wanneer men overweegt, dat het op 't roerend tijdstip is, waarop de Spaansche Afgevaardigden de handen op het Evangelie leggen, en de Staatsche de vingers opsteken, om, met aanroeping van den heiligen naam des Allerhoogsten, op last van hunne Meesters, een Verbond te bevestigen, hetwelk een einde maakte aan | |
[pagina 13]
| |
den langsten Oorlog, waarvan de Geschiedenis gewaagt, dan werkt dit stijve, dit stille, dit statige mede, tot opwekking van ernstige en gewigtige bespiegelingen, en men dankt den Meester, dat hij door geen bijwerk de aandacht van het hoofdpunt heeft afgeleid. Men ziet hier het tijdstip, waarop de Oorlog eindigde, en waarop de Onafhankelijkheid van dezen Staat plegtig wordt erkend. Tot welke bespiegelingen wordt de aanschouwer niet opgeleid, wanneer men van het einde van dezen Oorlog tot het begin opklimt, en bij de verbazendste tegenstellingen den zeldzaamsten lotwissel bewondert! Hoe vermeerdert nog de waarde van die Schilderij, wanneer wij weten, dat elk aangezigt de getrouwe afbeelding is van een vermaard persoon! Hoe smartelijk is het gevoel, dat deze Schilderij, het onwaardeerlijk kunstjuweel voor onze Geschiedenis, thans buitenslands en in vreemde handen is! Mogt ik mijnen lust den teugel vieren, hoeveel stoffe zoude ik kunnen vinden voor dankbare vermelding; dan ik moet mij bedwingen. Ik moet zulke stukken, waarin hoofddaad waarheid, stoffering vinding is, ook met stilzwijgen voorbijgaan. Dan ik mag de wijsheid van sommige groote Meesters niet onopgemerkt doen blijven, om aan afbeeldingen, met een ander oogmerk vervaardigd, het belangrijke, der Geschiedenis eigen, bij te zetten, door hun werk betrekkelijk te maken tot eenig gewigtig deel van dezelve. Twee doorluchtige voorbeelden zagen wij hiervan op de ten toonstelling. Van der helst maakte van zijn groot en voortresselijk schilderstuk het Vredemaal; flink stelde een stuk ter gedachtenis, hoe huydecoper met zijne manschap het eerst bij den Vrede ter wacht trok. Hier moest de Schilder wel eenig middel gebruiken, om zijn oogmerk voor den aanschouwer kennelijk te doen worden. Hij koos wijsselijk den Dichter. Jan vos schreef onder het eerste:
Bellone walgt van bloed, ja mars vervloekt het daveren
Van t zwangere metaal, en 't zwaard bemint de scheê.
Dies biedt de dappre wits aan de edele van waveren
Op 't eeuwige Verbond den horen van den Vreê.
| |
[pagina 14]
| |
Onder het andere plaatste vos de volgende regels: Hier trekt van maarseveen het eerst in de eeuw'ge Vrede;
Zoo trok zijn Vader 't eerst in 't Oorlog voor den Staat.
Vernuft en dapperheid, de kracht der vrije Steden,
Verwerpen wel den wrok, maar geenszins 't krijgsgewaad.
Zoo waakt men aan het IJ na 't moorden en 't verwoesten.
De wijzen laten 't zwaard wel rusten, maar niet roesten.Ga naar voetnoot(*)
Van de voorstellingen van gevallen, door teekenaars uit boeken, berigten en verbeelding opgemaakt, zoude ik insgelijks eene groote menigte kunnen aanwijzen. Ik zoude deze aanwijzing kunnen vergezellen met vele aanmerkingen over armoede van geest in sommigen, over verzuim of miskenning van costuum in anderen, van verkeerde keuze van tijd bij velen, ook van gebrek om zoo veel waarheid in hunne tafereelen te brengen als in hun vermogen was; dan van deze onaangename taak zult Gij mij wel willen verschoonen. Ik mag echter niet onaangeroerd laten, dat in dit laatste vooral, bij de twee teekenachtigste prenten in de Vaderlandsche Historie van wagenaar, de vlugt van hugo de groot en het overvallen van de Broeders de witt voorstellende, gezondigd is. De maker heeft noch het vertrek op Loevestein, noch dat op de Gevangenpoort in den Haag gezien, zoo als ik bij eigen onderzoek weet, en hoe veel verliezen beiden hierdoor! Liever weid ik uit, om het goede, het voortreffelijke van Vaderlandsche kunst in dezen te vermelden. Ik ken onder onze Meesters niemand, die gelukkiger was in het juiste tijdstip te kiezen, en verscheidenheid, leven, aandoening en waarheid in zijne tafereelen te brengen, dan jan luyken. Uit het Martelaarsboek der Doopsgezinden zoude ik dit vooral kunnen bewijzen; dan ik kies liever de schoone prenten, die, voor de Vaderlandsche Geschiedenis bijzonder geschikt, thans voor de werken van | |
[pagina 15]
| |
bor, hooft en de groot gelijkelijk dienen, en aldaar gevonden worden. Dikwijls heb ik mij met eene aandachtige beschouwing en overweging verlustigd, immer heb ik mij verwonderd over den rijkdom en de juistheid van 's mans verbeelding; nooit heb ik het kunnen verklaren, hoe het mogelijk is geweest, dat zulk een zacht, zulk een stil gemoed, als dat van jan luyken, voortdurenden lust heeft kunnen voeden, om de schrikkelijkste tooneelen van woede en wreedheid met studie en naauwkeurigheid voor te stellen, en pijn, smart en weedom op het treffendst te schilderen. Ik herroep voor uwen geest de afbeelding van den Beeldenstorm, den Spaanschen Bloedraad, het Ophangen van pacieco, den Moord van Naarden, den Slag tegen bossu, de Overweldiging van Maastricht, de Spaansche Furie, en den Aanslag van anjou op Antwerpen. Wie kan zich iets schrikkelijkers voorstellen, dan de Moord van Naarden, waar vierhonderd weerlooze Burgers, in eene kleine kerk geroepen en gesloten, door den trouweloozen vijand overvallen worden, die eensslags in het honderd schiet, en met dolk en degen op de verschrikte menigte instuift? Dat wemelen onder elkander van eene schare in zoo eng een plaats gepakt, dat buitelen in hun eigen of hunner medeburgeren en spitsbroederen bloed, dat doodverwen van tronien, breken van gezigt, krimpen van leden, vlechten van vingeren, wringen van handen, was wel het grouwzaamst wezen, dat ooit oore of ooge mogt voorstaan, - en echter verzinnelijkte hooft het voor 't oor, luyken voor het oog! Wij zien het... werwaarts de Burgers zich keeren, de wanden staan pal, de dood in de deur! Wie kan iets treffender verzinnen, dan de afbeelding der Verovering van Maastricht, stormenderhand? Luyken kipte uit den bajert van schrikkelijkheden het ontzettend tijdstip, dat de moeders, uit erbarming woedende tegen hare eigene kinderen, hen in den vloed en zich daar na werpen. Woeliger is geene teekening, dan die van het uitjagen der knechten van anjou uit Antwerpen. - De poort is tot anderhalf mans hoogte met lijken gepropt; mensch is met mensch, paard met paard begraven, daar de levende tusschen wroeten, uitstekende de koppen, snakkende naar aêmtogt. Vele te ros, te voet naar de veste gevloden, ploffen | |
[pagina 16]
| |
van boven neer; sommige verdrinken door gebrek aan zwemkunst, andere door gewigt van wapenen. Uit de vensters spat een hagel van musquetkogels, die niet mis mogen. Uit de vensters en van de daken stort een slagregen van steenen, blokken, banken en tafels, verplettende de onwaarde gasten. De Slag tegen bossu .... Dan waartoe zoude ik voor uw gezigt meer schriktooneelen openen? Ik moet derhalve ook met stilzwijgen voorbijgaan de schoone, maar ijsselijke prent van picart, waarbij het deerlijkst schouwspel uit onze Geschiedenis, de mishandeling der lijken van cornelis en johan de witt, wordt vertoond, en de Kunstenaar zeer gepast een Hond voegt bij het geboefte, hetwelk met hand en tand woedt in het ingewand der vermoorden. Ik mag echter niet onopgemerkt doen blijven, dat de Kunstenaar in deze prent de afbeeldingen van voorname aanhitsers van dit helsch bedrijf, tot hunne eeuwige schande en ten afschrik der nakomelingschap, bewaard heeft. Met meer genoegen vestig ik uwe aandacht op de schoone, rijke, en onze harten als Nederlanders verheugende tafereelen van den bekwamen langendijk, door sallieth in het koper gebragt: Neêrlands glorie in Chattam, en de roemrijke en zeer gewigtige Overwinning bij Nieuwpoort. Uit beide blijken zoo wel het verstand als het vernuft van den teekenaar. Op het eerste mogen eenige aanmerkingen vallen, om de overeenkomst van partijen met die in oudere prenten; de Meester heeft voor beide het belangrijkst tijdstip gelukkig gekozen. Voor het eerste, het veroveren van het voornaamst Zeekasteel der vijanden, the Royal Charles, - voor het andere, de aankomst van den Admirant van arragon, den vijandelijken Opperveldheer, als krijgsgevangen, bij Prins maurits. Alles is verder te meer opgesierd, door het volgen der beste afbeeldingen van de voornaamste Zee- en Krijgshelden, aan wien het Vaderland zoo veel verpligting heeft.
Nu genaderd tot de beschouwing van zinnebeeldige schilderijen en prenten, zie ik een even ruim veld voor mij open. Ik bedoel hierbij het gebruik van beeldspraak, | |
[pagina 17]
| |
allegorien, bovennatuurlijke en denkbeeldige wezens, Heidensche Goden en andere voorwerpen van de Fabelleer, en inwevingen van - en toespelingen op - voorbeelden uit de oude Geschiedenissen, ook uit de Natuurlijke Historie. De Penningkunde biedt zich het eerste aan, als hebbende deze het zinnebeeldige zich bijzonder toegeëigend. Onze Medailleurs mogen nimmer den hoogen trap van volmaaktheid hebben beklommen, dien de Franschen bereikten in den leeftijd van lodewijk den XIV, toen eene geheele Akademie voor dezelve werkte en het zinnebeeldige tot het eenvoudige bragt; wij kunnen echter in dezen op groote Meesters roemen, en zien de kennis onzer Geschiedenis hierdoor ten hoogste bevorderd, versterd, verrijkt en bevestigd. Vóór het gemeld tijdvak, waren onze Medailleurs, smelzing, wijntges, vianen en anderen, de voorgangers hunner kunstgenooten in andere Landen; en elk, die geen vreemdeling is in de werken van van mieris en van loon, zal dit met mij erkennen. Toen de geleerde govert van slingelandt, in het luisterrijkst tijdvak van het Gemeenebest, van 1655 tot 1672, zijne bekwaamheid ter ordinering der Gedenkpenningen op gewigtige voorvallen, die destijds niet zeldzaam waren, aan de kunstenaars leende, kwamen er die voortreffelijke Medailles, die nog als meesterstukken van vernuft en vinding worden aangemerkt. Men herinnere zich den Penning op den Vrede van Breda: Mitis ac sortis, die naderhand door karel den II, Koning van Engeland, als een voorwendsel genomen werd van de Oorlogsverklaring; en dien met het nedergedaald Beeld des Vredes, misschien rijker in teekenkundige verdiensten. Ik mag de Amsterdamsche Medaille op dien Vrede ook niet onaangeroerd laten. Zij is bekend met den naam: de Hollandsche Leeuw. Of vondel bij zijnen meesterlijken Vredezang dezen Penning voor oogen hebbe gehad, dan of de Kunstenaar het werk van dezen Prins der Dichteren hebbe gadegeslagen, is niet te beslissen. Het stout opschrift is hoogstwaarschijnlijk door van beuningen gesteld. De holtshey's hebben naderhand onzen roem in dezen aanzienlijk staande gehouden en vermeerderd; en hoezeer thans deze kunst kwijnt en voor onze nieuwe Geschiedenis weinig heeft bijgedragen, beide is meer aan gebrek | |
[pagina 18]
| |
van aanmoediging door den tegenspoed der tijden, dan aan gebrek van bekwame mannen in dezen toe te schrijven. Geen ander Volk, behalve het Fransche, kan zulk eene vroege, zulk eene volledige volgreeks van Gedenkpenningen voor de Geschiedenis, als het onze, aanwijzen. In het zinnebeeldige hebben ook de Nederlanders in andere opzigten uitgeblonken. Bij vele gelegenheden van plegtige en luisterrijke vertooningen, als bij Inhalingen en Verlichtingen, Vredeseesten en wat dies meer zij, hebben hierin verscheidene Meesters, vooral romein de hooge, geschitterd. Dan nimmer stak die bekwaamheid doorgaans meer uit, dan jaarlijks in den Haag, bij het oprigten der Meiboomen, waarvan de gewoonte tot in 1794 bleef bestaan. Vleijerij en gunstjagt mogen nu en dan eens een zinnebeeld te hoog gestemd hebben; doorgaans was er zoo veel kortheid en klaarheid, zoo veel snedigs en eenvoudigs bij, zoo wel ten opzigte van het zinstaal als van de zinspreuk, dat het voor liefhebbers van geestig vernuft en voor beminnaars van de Geschiedenis belangrijk is, de prenten hiervan te verzamelen; het kan eene School worden in vele. De Schimp- en Spot-prenten, die, zonder tot het zinnebeeldige over te gaan, zelden eenige waarde hebben, moet ik bij deze afdeeling gedenken. Er bestaat eene groote menigte. Partijhaat straalt wel in vele door; dan sommige hebben zeker eenigen dienst gedaan, door den weg te banen, ten minste spoor te geven, tot het vinden der waarheid. In dit vak hebben de Nederlanders niet uitgemunt. De meeste Spotprenten zijn grof beleedigend; andere meer bot dan scherp, en dreigen meer dan zij steken; sommige zijn vol van Attisch zout; deze zijn meest uit den tijd der Kerkgeschillen, en van de Amsterdamsche School. Men herinnere zich, uit vele, de Weegschaal. Onze nieuwere ga ik liefst met stilzwijgen voorbij; even min zal ik mij uitlaten, of het nut van dezelve, door de kwaden eenigzins in toom te houden voor eene soort van Volksregtbank, en het nadeel, door aanleiding te geven aan laster en zucht tot beleedigen, elkander op- of over-weegt, en laat de beflissing aan anderen over. Het zinnebeeldige, Mijne Heeren! is verder vooral | |
[pagina 19]
| |
onder ons verheven, door het gebruik, om in Raadzalen en Vierscharen, voor zolder- en schoorsteenstukken of behangsel, allegorische tafereelen te kiezen. Hoe zeer zoude ik kunnen uitweiden over sommige schilderijen, in de beste Plaatsbeschrijvingen geprezen, bij voorbeeld, die in de groote en andere Zalen van het Paleis alhier, in de Treveskamer in den Haag, en andere! Misschien moest ik dit doen, aangaande die op het Stadshuis te Dokkum, alwaar, volgens de ordinantie van den geleerden epo sjuk van burmania, de Geschiedenis der Stad zoo rijk en zoo rein zinnebeeldig is voorgesteld, dat, ware het onderwerp grooter en de uitvoering evenredig aan de vinding, er misschien met moeite naar de wedergâ van dezelve zoude gezocht worden. Bijzonder heeft dit deel der Schilderkunst gestrekt, om de verdiensten van beroemde Nederlanders te vergelden en ten toon te stellen; en welke diensten hebben wij dan aan hetzelve te danken! Nergens blinkt dit beter uit, dan in de grootsche schilderijen in de zoogenoemde Zaal van Oranje, op het Huis in het Haagsche Bosch. De Huwelijksliefde van amelia van solms wilde voor haren Echtgenoot, Prins frederik hendrik, een luisterrijk gedenkteeken stichten, en zij bereikte haar oogmerk. De voornaamste Schilders beproefden hun vermogen; dan hun te welig vernuft bleef niet buiten opspraak. Het groote stuk van jordaens, den triomf van den Vorst voorstellende, zoude den grootsten lof, zoo wel schilder- als geschied-kundig, hebben weggedragen, indien de meester zich alleen bepaald had tot den Veldheer, geleid door de Heldendeugden en staande op de zegekoets, die bespannen is met de schoonste paarden: dan nu hij den achtergrond voorzag met prachtige gebouwen, en de hoeken stopte met standbeelden; nu hij de vergoding van den Vorst tevens wilde voorstellen, en hierom de lucht met Engelen en andere bovennatuurlijke wezens vulde, alles behing met zware bloemfestoenen, en den grond bedekte met monsters, die verplet moeten worden; nu vindt het oog nergens rust; nu ondervindt de aanschouwer gelijke aandoeningen, als bij het lezen van een der groote dichtstukken van jan vos, die wel op enkelde plaatsen behagen, doch meer vermoeijen dan vermaken. Deze rust vindt hij op het ander groot tafereel, op dat van hondhorst, hetwelk de | |
[pagina 20]
| |
begroeting van den Stadhouder, als den Vrede aanbrengende, voorstelt; onwederstandelijk brengt men hier aan de nagedachtenis van den zachtmoedigen Vorst zijne hulde. Bij andere tafereelen, aldaar aanwezig, zoude men de zinspeling moeijelijk vinden, indien zij elders geplaatst waren; en waarlijk onze Schilders hebben zich wel eens eene zinnebeeldige vertooning veroorloofd, waarvan de betrekking tot het bedoelde niet dadelijk wordt gevoeld. Ten voorbeelde diene de beroemde Zwaan van asselijn, door U in het Musaeum gezien, die hare eijeren en haar nest verdedigt tegen een dreigenden Hond. Dit zal doelen op de trouw van den Raadpensionaris de witt jegens den Staat! Ware deze schilderij achter eene afbeelding van denzelven geplaatst, dan had het oogmerk van den Schilder ten eerste kunnen gekend worden; dan wie zoude het nu vermoeden, indien deze zijne meening niet door letters bij elk voorwerp had te kennen gegeven? Met lof moet ik nog, om de vinding, geenszins om de uitvoering, de eenige zinnebeeldige prent vermelden, die in het werk van wagenaar gevonden wordt; de afbeelding namelijk der Schilderij, die door de Regering van Dordrecht, tot eer van cornelis de witt, op het Stadshuis geplaatst was, doch door het losgelaten graauw, weinig tijds daarna, is vernield. De witt wordt hier verbeeld in veldheersgewaad. De Faam verkondigt zijne daden. De Vrede stort hare schatten uit, als door hem terug gebragt. Het verschiet vertoont de onderneming op de Rivier van Londen, het tooneel zijner verdiensten. - Eene bevallige heuschheid was het, dat de Schilder, de baan, aan het beeld, de Vrede, het gelaat gaf van des Ruwaards schoone Vrouw. Dit bleek mij onlangs duidelijk, door de vergelijking van eene wedergâ van deze schilderij, waarbij de prent zeer veel afsteekt, met het beroemd portret van maria van berkel. Amsterdam pronkt, met dit alles, met de grootste en schoonste zinnebeeldige stukken, die, naar mijn inzien, nooit genoeg gekend, nooit genoeg kunnen geprezen worden. Ik bedoel het beeldwerk in het frontespies: van den voor- en achter-gevel van het tegenwoordig Paleis. Welk eene grootschheid en rijkdom van vinding! welk eene schoonheid en stoutheid van uitvoering! welk eene een- | |
[pagina 21]
| |
voudigheid en klaarheid in de voorstelling, daar alles te gelijk in het oog valt en het een het ander niet in den weg staat! welk eene waarheid vooral in de afbeelding, wat Amsterdam en derzelver handel waren, ten tijde der stichtinge van dit heerlijk Gebouw!
Na dit gehouden overzigt van den schat, dien wij bezitten, kunnen sommigen uwer, Mijne Heeren! misschien vermoeden, dat tot toevoeging van dezelven weinig bij te brengen zij. Ik stem dit gedeeltelijk toe. Dan het is bij de Teekenkunst, als bij alle vakken van menschelijke kennis; nooit is de kunst uitgeput, en de weg tot vordering en volmaking blijft open. En niet alleen is de zucht bij den Teekenaar, om zijne bekwaamheden aan voorwerpen uit de Vaderlandsche Geschiedenis te koste te leggen, in dezen te wenschen; maar ook de zucht tot belangstelling in - en de regte waardering van - zulke kunstgewrochten bij anderen te hopen. Heeft het eerste plaats, dan kan het niet missen, of onze kunstschat wordt niet alleen aangevuld met ontbrekende afbeeldingen van personen, zaken en gevallen; maar men legt zich tevens toe, om bestaande te verbeteren, dezelve uit een ander oogpunt of op een ander tijdstip te schilderen; en alsdan komt er uitzigt, dat onze Landgenooten, van wier bekwaamheden wij onlangs zulke luisterrijke en afdoende bewijzen zagen, de Meesters van andere Scholen, die vooral hunnen roem verwierven door veelmalen geteekende voorwerpen uit de Kerkgeschiedenis gestadig op nieuw af te schilderen, zullen evenaren en overtreffen. Wordt de zucht tot aanmoediging van hun, en voor Vaderlandsche kunst, bij allen gevoed, dan zien wij weldra vereenigde algemeene werking, en vreemde nietsbeduidende prentkunst voor eigene, ons Volksgevoel verheffende, verwisseld; dan .... Doch laat ons gerust zijn. De hoop op herleving en bloei van de Hollandsche School behoort thans niet meer onder de vrome wenschen, zoo als weleer, toen Schilder- en Teekenkunst, geheel aan zichzelve overgelaten, geene andere bescherming vonden, als in den | |
[pagina 22]
| |
rijkdom of de kunstmin van bijzondere personen. Nu zien wij eene der nuttigste Inrigtingen in ons Vaderland lauweren uitdeelen aan de Schrijvers der beste Theoretische Verhandelingen over de middelen ter bevordering van het Historieschilderen. Deze Maatschappij ging allen voor, tot bevordering van beoefening, en tot dadelijke werking, door het opwekken van een edelen naijver. Zijne Majesteit, de Koning, heeft naauwelijks den Troon beklommen, of Dezelve zegt eer en voordeel toe aan den bekwamen Kunstenaar, en stelt de voorwerpen uit onze Geschiedenis in den eersten rang; en wie is er, die niet met mij instemt, dat onze hoop thans bijna tot zekere verwachting rijst? Ik zie te gemoet, dat er nu zorg zal gedragen worden, niet alleen tot ontdekking van verscholene en in het duister staande gedenkstukken onder ons; maar ook, dat vele andere uit vreemden lande, vooral uit Spanje en Oostenrijk, werwaarts weleer vele stukken, tot onze oude Geschiedenis betrekkelijk, zijn gevoerd, zullen terug komen; en misschien worden dan nog eens de wenschen van den beminnaar des Vaderlands en deszelfs Historie vervuld, dat de voorwerpen van kunst en geleerdheid, tot deze betrekkelijk, van andere verzamelingen worden afgescheiden; dat een afzonderlijk Musaeum voor dezelve worde ingerigt, en dat alzoo onder ons eene dergelijke voortreffelijke inrigting plaats vinde, als in Frankrijk voor de opsporing en bewaring van oude gedenkstukken waakt. Welke de gevolgen van dit alles zijn zullen, kan ik niet voorspellen; dan ik durf als zeker voorzeggen: dat, wanneer de Afdeeling: Teekenkunde, voor een volgend Jaar eene Prijsstoffe kiest uit het aangewezen zoo belangrijk vak, deze edele wedstrijd zal uitloopen ter bevordering van de eer dezer Maatschappij, van den roem onzer Vaderlandsche Kunst, en van het belang onzer Geschiedenis. |
|