Althans in het uur van stillen middernacht (30 van Grasmaand, toen het Wetboek kracht van wet verkreeg) drong den Schrijver een vreemd geluid in de ooren, naar hij meende, een blij gejuich, doch ook gekrijsch en jammerklagt. Aanvankelijk schijnt hij nog te twijfelen, en vraagt:
Hoe, zie 'k een schaar van wreed verdrukten,
Die onder zware kluisters bukten,
Verlost van pijn en banden staan?
Zie 'k hun ontmenschte dwingelanden
Van spijt en woede knarsetanden?
Met vuisten zich voor 't voorhoofd slaan?
Maar spoedig ontdekt hij, dat het geene verbeelding is, en antwoordt:
Ja, de eer der menschheid wordt gewroken,
't Is waarheid, wat mijne oogen zien.
Gods liefde, door uw leed gedreven
ô Menschheid! doet uw' hoop herleven,
Bij 't Wetboek van Napoleon.
Waarbij men in het oog moet houden, dat de Menschheid, wier leed Gods liefde drijft, hier Nederland en het Wetboek Napoleon den Hollandschen Napoleon moet beteekenen.
In het derde couplet wordt Bloeimaand aangesproken, die, volgens den Schrijver, de aarde met gloeijend purper kleurt, en wier komst nooit aan grooter heil werd geboeid; en in het vierde doet de Dichter al aanstonds een klein uitstapje (zeker om zijn onderwerp eens regt grondig te behandelen) tot den eersten Uchtend der Menschheid. Zij, na haar eerste ontwaken, tot meer verlichting opgeleid,
Gevoelde ook nu haar banden slaken,
Bij 't kweeken van Maatschap'lijkheid.
Voorts wordt de lof der Beschaving vermeld. Maar haar scherpe vijl deed ook veel smartelijk treuren ontstaan. Zoo brengt de bliksem zegen aan, hoe zeer hij hooge spitsen velt. Wij meenden, dat de bliksem somwijlen nog al iets meer deed, dan hooge spitsen te vellen; doch het moet hier bij velt blijven, om een rijmwoord te hebben voor den regt dichterlijken regel:
Zoo gaat al 't goed met kwaad verzeld.