Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGedichten van Jan Messchert van Vollenhoven. Te Amsterdam, bij P.J. Uylenbroek. 1808. In gr. 8vo. 175 Bl.Hoe zeer dit Werk nog niet in het openbaar aangekondigd en voor bepaalden prijs aangeboden zij, achten wij het pligt, hetzelve, nu het onder onze oogen is gekomen, niet met stilzwijgen voorbij te gaan. Wij willen ons Maandwerk gaarne beschouwd hebben, als een overzigt gevende van de Letterkundige Geschiedenis van den dag; en wanneer wij derhalve een onbekend sieraad van dezelve aan het licht kunnen brengen, dan wordt die pligt een wellust voor ons hart. De Heer jan messchert van vollenhoven was zeker tot onlangs weinig als Dichter bekend. Sommige Liefhebbers wisten wel, dat hij in zijne jeugd de lier gehanteerd had, - dat hij in den kring was geweest van die weinige edele en wijze Mannen, die, in den tijd toen weelde en welvaart de vermogens van den geest in slaap wiegden, wakker en werkzaam bleven, - dat hij, als vriend en leerling van fontein, feitama, van winter, huizinga bakker en josua van der poorten, zijn' geleerden schoonvader, had uitgeblonken: dan van den Man, die thans tot hoogen ouderdom gevorderd, en misschien benevens den eerbiedwaardigen lublink de éénigste uit dezen kring nog overig is, durfde men zich geene nieuwe lettervruchten beloven. Hoe rijst derhalve het genoegen, wanneer men een onthaal vindt, bij hetwelk men in twijfel staat, waarover men zich meest verwonderen moet, of over levendigheid van verbeelding, of over hechtheid van redenering, kracht van zeggen, of hartelijkheid van uitdrukking. Er zullen misschien wel gewaande Kunstregters zijn, die deze verzen als niet hoog genoeg van vlugt zullen beschouwen; dan deze betweters beklagen wij meer, dan wij hen veroordeelen. Wij gunnen hun gaarne het genoegen, hetwelk zij mogen erlangen door de gelies koos- | |
[pagina 642]
| |
de uitdrukkingen in zoo vele nieuwe gedichten. Voor ons vergenoegen wij ons liever met zulke uitspraken van het gezond verstand, als wij thans voor ons hebben, veredeld door geleerdheid, uit de beste bronnen geschept, verwarmd door echte vaderlandsliefde, reine menschenmin en mannelijke godsvrucht. Waarlijk ons volksgevoel verheft zich, wanneer wij zulke voorbeelden uit den aanzienlijken stand der Maatschappij kunnen aanwijzen, die hunnen jeugdigen leeftijd aan de Letteren gewijd hebbende, in de kracht des levens pilaren van de Beurs waren, of, in regering geroepen, door bescheidenheid en gematigdheid uitmunteden, en in den avondstond van den welbesteden dag nog het beste deel kiezen, door tot de voorheen gelief koosde Letteren terug te keeren, in plaats van tot vadzige ledigheid te vervallen. Waarlijk men kan geen meer aanprijzend voorbeeld aan de hand geven, om den Jongeling tot ijver en vlijt te nopen, dan hem te wijzen op den Man, die de waarheid van het zeggen van cicero: dat de wetenschappen den ouderdom verheugen, zoo proefondervindelijk, zoo tastbaar bevestigt. Dan laten wij ter zake treden en nu van dezen bundel een eenigzins breedvoerig verslag geven, om in een volgend Nummer de beide Werken, die openlijk door den Dichter zijn uitgegeven, insgelijks naar eisch te doen kennen; waarom wij thans van het Treurspel Asteria, ook bij deze verzen gevoegd, geene melding zullen maken. Aan het hoofd dezer verzameling staat de Aanspraak van willem den eersten aan de Duitsche Vorsten, het onrijm van p.c. hooft gevolgd; hier en daar misschien in kracht aan het oorspronkelijke ongelijk, dan niet zelden ook hetzelve op zijde strevende. Deze oefening, om zich het spreukrijke en voedende van dezen onzen Lettervorst eigen te maken, heeft zeker de beste gevolgen gehad voor 's Mans dichtvermogen, en geeft het leerrijkst voorbeeld voor den aankomenden Dichter. De volgende aanhef van het verhaal na de inleiding diene ter proeve van de deftigheid zoo wel als van de rolling en ronding der verzen. Hij, wiens geheugenis geen reeks van eeuwen schendt,
De vijfde Karel, toen de luister van Europe,
Castieljes vreugde en roem, en Neêrlands lust en hoope,
| |
[pagina 643]
| |
Heeft mij, van kindsbeen af, met glansrijke eer bekroond,
Zelfs door zijn' wreeden zoon een' korten tijd verschoond,
Toen beide, vorst en volk, door liefde t'zaamverbonden
Tot heil des vaderlands, geen and'ren tweestrijd vonden,
Dan of de vorst zijn volk door heuschheid winnen zou,
Dan wel het volk zijn' vorst door dankbaarheid en trouw.
Maar sints d'ontzinden togt der trotsche Castiljaanen,
Versmelt ons schreijend oog in eene zee van traanen.
Al de arbeid, al 't gevaar, al 't afgeperste zweet,
De schatten, uit mijn kist, tot Neêrlands dienst besteed,
En 't uitgestorte bloed van mijn gevelde maagen,
Zijn bij Filips niet waard' den naam van dienst te draagen.
Ontelb're tonnen schats, door 's volks goedwilligheid
Uit hunnen mond gespaard, den dwing'land toegeleid,
En buiten lands verspild in bloedige oorelogen,
Zijn zijn geheugenis als rook en wind ontvlogen.
De ontmenschte dwingeland, die eer en deugd verkracht,
Neemt onze ootmoedigheid, noch oude liefde in acht.
Om voorbeeld en navolging eenigzins te kunnen vergelijken, nemen wij ter proeve die beroemde leenspreuk van hooft, waarbij de heerschzucht der Spanjaarden als de honger wordt voorgesteld; die immer als een der fraaiste en meest volgehoudene in onze taal vereerd is geworden. Zij luidt bij hooft aldus: Noch ken ik u allen daarvoor, dat het u eenighszins in uwen ondergank troosten zoude, zaaght ghy, met verlies van uw heil en haave, den raazenden honger der Spaansche heerschzucht te verzaadighen, en met zoo dier een pandt de dienstbaarheit uwer gebuuren, zonderling der Duitschen, als zijnde van een tong, van een' stam, af te koopen. Maar zoo hol een gulzigheit om alles in te slokken, die wijder gaapt dan Sicilie van Goa, dan Goa van Mexico leit, die 't gereeten Italie knaaght met de tanden, daar het vleesch des onnoozelen Indiaans noch tusschen zit, zal zich met geen brok als Neerlandt laaten stoppen; maar gansch Christendom, zoo Godt het niet keert, jaa den ganschen aardkloot door de kaaken jaaghen, en vraaghen of er meer is.
Van vollenhoven zegt: Dan 't strekte u allen nog tot troost in uwe ellend',
Mogt slechts uw ondergang den Castiljaan in 't end'
Den heeten dorst verslaan, den dollen honger stillen.
Dan zou uw schreijend oog geen traan meer loozen willen;
Ja, 't zou een balzem zijn voor uw verscheurd gemoed,
Mogt uw verlies van heil, van have en goed en bloed
| |
[pagina 644]
| |
Den nabuur, maar vooral, uw' stam, uwe eer, Germanje!
Der tirannij ontslaan van 't onverzaadbaar Spanje!
Maar 't wenschen baat ons niet: de ontaarte dwingeland,
Wiens vrekheid wijder gaapt dan 't Siciljaansche strand
Van Goa's kusten ligt, en Goa van de gronden,
Waar 't Mexicaansche goud, door hebzucht uitgevonden,
Den landzaat ramp op ramp, en dood op dood bereidt;
De ontmenschte menschenbeul, wiens woede en gulzigheid
't Gereten hart doorknaagt der zuchtende Italiaanen,
Met tanden, nog bezet met vleesch van Indiaanen,
Zal niet verzadigd zijn met Neêrlands kleinen grond,
Maar 't ovrig Christendem, ja, 't gantsche waereldrond,
Zoo God dien slag niet keer', zijneijzren wet doen vreezen,
En vraagen waar het is, of waar het stond voordeezenGa naar voetnoot(*).
Eenige Gelegenheidsverzen gaan wijthans met stilzwijgen voorbij, hoe veel waarde dezelve, vooral de Lijkzang op jan wagenaar, ook hebben; dan wij moeten met bijzonderen lof den Lierzang ter gedachtenis aan den Zeeslag van den Admiraal de ruiter voor Soulsbay, in 1672, gedenken. De voorlezing van dezelve in het voortreffelijk en zijn' ouden roem behoudend Genootschap: Concordiâ ac Libertate, was nog bij eenigen in geheugen; en wie gloeit niet bij het lezen van de meeste coupletten! - Wij kunnen maar eenige aanhalen. De gelukkige staat van het Vaderland, na het sluiten van den Vrede van Breda, wordt op de volgende wijze beschreven: De welvaart juigchte in 't blij gewest,
En de overvloed in ieder woning;
Elk burger was zijn eigen koning;
Elk huis een vrij gemeenebest.
't Gezag der wettige overheden
Bestuurde 't land naar pligt en reden,
| |
[pagina 645]
| |
En 't recht behield zijn kracht en prijs,
De vrede deed den handel groeijen,
De nutte weetenschappen bloeijen,
Eu Holland scheen een paradijs.
Toen klonk uw naam, ô Neêrland! schoon:
Uw glorie steeg tot aan de wolken,
Verr' boven 't oog dier slaafsche volken,
Die heerschzucht vleijen op haar' troon.
Doch toen ook zocht de nijd, aan 't branden,
Uw gulden vrijheid aan te randen,
Waaruit uw grootheid oorsprong nam;
En 't vuur, reeds heimelijk aan 't smeulen
In Frankrijk, Eng'land, Munster, Keulen,
Sloeg eind'lijk uit in volle vlam.
Het einde en het gevolg des gevechts aldus: Terwijl 't gevecht vast blaakt en woedt,
Voleindt de zon haar' loop in 't westen,
En dooft in 't golvend nat ten lesten
Haar' held'ren glans en heeten gloed.
En, schoon de bliksems der kartouwen
Nog zee en hemel doen aanschouwen,
's Konstapels oog wordt vaak misleid;
Tot dat de nacht den flaauwen luister
Van 't scheem'rend licht begraaft in 't duister,
En door zijn' komst de vlooten scheidt.
Een grooter Dichtstuk volgt hier op: de Lof des Zomars; eene navolging, of liever wedergaê, van den nooit volprezen Lof der Lente, door huizinga bakker naar het Latijn van hight gevolgd. Het begin diene ter aanbeveling: Laat een ander vrolijk zingen, als de lente 't ijs ontdooit,
En op 't pas ontsloten aardrijk jeugdig groen en bloemen stro oit;
Milde zomer, rijk in vruchten, aller tijden voedsterheer!
Gij behaagt den Nederlander; gij vervult zijn wenschen meer.
Waar een zachter streek den balzem eener warmer lucht geniet;
Waar de lentezon, nooit taanend', koesterende straalen schiet;
Waar de koû 't ontluikend bloemtje nooit met scherpe tanden bijt,
Daar verdient de lente hulde; daar zij haar een zang gewijd.
Laat een ander vrolijk zingen, als de lente 't ijs ontdooit,
En op 't pas ontsloten aardrijk jeugdig groen en bloemen strooit.
't Zuiden roeme op zulk een lente, waar geen nachtvorst heerscht noch woedt,
| |
[pagina 646]
| |
Maar in Neêrland heeft haar invloed dikwijls ijd'le hoop gevoed.
Dikwijls schept 't herboren zonlicht't aardrijk tot een bloemtapijt;
De akker lagcht, en 't zuidewindje speelt en dartelt wijd en zijd;
Boom en heester groet de lente; 't bosch outrolt zijn zachte blaên;
Abrikoos en perzik bieden duizend zwang're bloesems aan;
't Malsche gras, welks teder topje 's aardrijks weeken schoot doorboort,
Groeit, door morgendaauw bevochtigd, onverhinderd, welig voort.
Dikwijls stort dan 't barre noorden guure regenviaagen uit,
Daar de geesselende hagel veeler hoop in de opkomst stuit.
't Veld, verkleumd door rijp en ijzel, krijgt zijn grijze hardheid weêr,
En men vindt geen enk'len voetstap der verloren lente meer.
Wij verwinnen met moeite onzen lust, om uit de gedichten, waarbij aan de Heeren jan van eik en cornelis van lennep den besten troost bij het overlijden van deugdzame Kinderen wordt toegediend, of uit een luimig vers over den hedendaagschen smaak in de Dichtkunst, insgelijks proeven te geven. - Wij zouden ook gaarne de Bespiegelingen over Gods goedheid, op het Buitenverblijf: de Beek, in zijn geheel mededeelen; dan ons bestek wederhoudt ons. - Een uitstekend warme toon heerscht in dezen, en niet minder in de volgende Dichtstukken: de Vaderlandsche Bede, 1799, bij den inval der Engelschen en Russen, en: de Christen; dan dit wordt nog overtroffen in het Dankoffer aan God, uitgeboezemd ter gelegenheid van den zestigsten verjaardag mijner beminde Huisvrouw elisabeth van der poorten, op den 20 van Hersstmaand 1807. Recensent kent geen dichtstuk, hetwelk het hart van den Dichter meer vereert; hij kent geen tooneel, hetwelk zich meer treffend en roerend voordoet, dan dat, hetwelk hij zich voorstelt, dat bij het lezen van dit vers heeft plaats gehad. - Een gelukkig Echtgenoot en Vader, achtbaar door jaren en deugden, stort zijn dankbaar hart uit in het midden van een talrijk gezin. Met erkentenis van de liefde en zorg zijner ouderen, - van zijne verpligting aan de trouw en huwelijksmin zijner Echtgenoote, - van het goed gedrag zijner Kinderen, geeft hij van alles aan Gode de eer, en zendt met zijne dierbaarste panden de hartelijkste beden ten Hemel voor het heil van Huis en Vaderland. | |
[pagina 647]
| |
Hoe treffend is, bij voorbeeld, de lof van deze Echtgenoote, in deze weinige regels vervat: Gij schonkt me een rijke bron van aardsche zaligheden;
Eene aangebeden vrouw, zoo deugdgezind als schoon.
Gij schonkt me eene echtgenoote, uit wier bevallige oogen
De reinste Godsvrucht straalt, in 't zuiver hart geprent;
Die vreugdetraanen schreit, door traanen op te droogen;
Die elke deugd waardeert; haare eigen deugd miskent.
Hoe gaarne vereenigen wij ons met de slotbede: Laat eens de vredezon weêr gantsch Euroop' bestraalen.
Schenk aan ons vaderland zijn' ouden luister weêr.
Laat Neêtlands handel eens weêr ruimer adem haalen,
En zend op elken stand uw milde goedheid neêr.
Ach! laaten we ook dat heil van uwe gunst verwerven.
Rek zoo lang 't leven nog, 't geen uwe liefde ons gaf.
Doch is 't uw wijze wil, dat wij dit vroeger derven,
We ontvingen 't van uw hand; wij leggen 't willig af.
Wij twijfelen geen oogenblik, of elke deugdgezinde en elke kunstvriend onder onze Landgenooten vereenigt zich gaarne met onzen wensch, dat de Heer van vollenhoven dezen Bundel, door denzelven ten verkoop te doen aanbieden, voor ieder verkrijgbaar make, hetwelk niet anders dan nut en genoegen voor zijne medemenschen, en eer en roem voor onze Vaderlandsche Letterkunde zal kunnen te weeg brengen. Wij zouden zijnen naam hierbij ook duurzame eer kunnen beloven; doch wij zouden dan waarschijnlijk zijne bekende zedigheid kwetsen. |
|