| |
Reize naar Troas, gedaan in de jaren 1785 en 1786, door J.B. le Chevalier, Medelid van de Maatschappij der Kunsten en Wetenschappen te Parijs, enz. Naar den derden verbeterden en meer uitgebreiden Druk uit het Fransch vertaald, door Mr. S.I. Wiselius. Iste Deel. Amsterdam, bij J.S. van Esveldt-Holtrop. In gr. 8vo. XLII en 296 bl.
Geene Voorrede in 't geheel bij een Werk aan te treffen, was een' mijner overledene Vrienden, een groot lief hebber van Boeken en veelal keurig Beoordeelaar, een bijkans onduldelijk gemis. Hij had veel met dezelve op, en beweerde wel eens, te meermalen al het wezenlijk nieuwe, in een Werk vervat, in de Voorrede aangetroffen, ten minste aangeduid gevonden te hebben. Hij ging misschien wat verre. Doch wat hiervan zijn moge, een Boek met vier Voorredes twijfel ik niet of zou hem een wellust geweest zijn! Dit aantal treffen wij aan in het voor ons liggend Werk. Eene zeldzaamheid in de daad; doch de aard des Werks en de ontmoetingen, die 't zelve bejegenden, pleiten voor deze zeldzaamheid. De eerste Voorrede is die des Nederduitschen Vertalers, - de tweede van den Reisbeschrijver le chevalier zelven, ingerigt tegen den Engelschen Schrijver r. wood, die homerus als gebrekkig beschouwde in de beschrijving der Vlakte van Troje. ‘Neen!’ dus drukt zich le chevalier uit, ‘homerus is overal een getrouw Schilder. In den loop dezes Werks zal men ontwaren, dat zijne beschrijvingen altijd met de natuur overeenstemmen, het zij zij ons de ruinen afmalen van Alcinous of die van Priamus, de fontein van Arethusa of de wellen van den Scamander, de kaap Sunium of het voorgebergte
| |
| |
Sigeum, den burgt van Athene of het kasteel Pergama, het tooneel van de Ilias of dat van de Odyssea.’ - De breede Voorrede van den Hofraad en Hoogleeraar c.g. heyne, geplaatst voor de Hoogduitsche vertaling des verslags van den Heere le chevalier nopens de Vlakte van Troje, is tegen gemelden wood ingerigt. - De vierde en laatste Voorrede vloeide uit de pen van den Heere a. dalzel, Hoogleeraar aan de Universiteit in Edimburg, in 't Engelsch geschreven, en geplaatst voor deszelfs vertaling van het verslag van le chevalier aangaande zijne reis in Troas. Dit verslag is vervat in het tweede Deel van het Werk, welks Nederduitsche vertaling voor ons ligt.
Met de Voorrede des Heeren wiselius hebben wij en onze Lezers het meest te maken, en zullen wij daarom bij dezelve toeven. Hij merkt de Reisbeschrijving van den Heere le chevalier aan, als een Werk, bij uitnemendheid geschikt om het gevoel voor het ware schoon te verlevendigen, den smaak te vormen, en den lust ter beoefening van geleerdheid en letteren aan te vuren. 't Geen men in Duitschland en in Engeland omtrent dit Werk gedaan en geoordeeld heeft, dient om de belangrijkheid daarvan aan te toonen.
Het gevoel van de voortreffelijkheid des Werks aan den eenen kant, en aan de andere zijde de ondervinding, dat er onder onze lezende Landgenooten, ja zelfs onder hen, die in de letter-oudheid-en geschiedkunde der Grieken en Latijnen geene vreemdelingen zijn, niet weinigen worden gevonden, wien de Fransche taal niet eigen genoeg is, om een belangrijk Werk, in die taal geschreven, vollediglijk te kunnen verstaan, spoorden wiselius aan, om de Vertaling te ondernemen van een Werk, aan 't welk, uit verscheiden hoofde, een lange en moeijelijke arbeid was verbonden. Die moeijelijkheid straalt reeds in het voor ons liggend Deel door, en zal, naar 's Vertalers aanduiding, in het tweede en derde Deel zich nog duidelijker laten kennen.
Het nut, 't geen onder ons door dit Werk gesticht zal kunnen worden, ontvouwt de Vertaler ten opzigte van de zoodanigen, die met de oude Letteren bekend zijn; - ten andere zullen zij, die tot den kring der Geleerden niet behooren, dit Werk blootelijk als Reisbeschrijving kunnen lezen, en zich tevens een denkbeeld kunnen vormen van de genoegens, uit de kennis der oude talen enz. te halen; - terwijl de jeugd, die al- | |
| |
reeds de loopbaan der wetenschappen bewandelt, daarin een leiddraad zal vinden tot het vruchtbaar beoefenen van vele vakken der oude Geschiedenis, en er zich door aangespoord voelen om hare pogingen en vlijt te verdubbelen, ten einde zich te spoediger in staat te stellen om den oorspronkelijken homerus en andere Grieksche Dichters te kunnen lezen en verstaan.
Blind is de Vertaler niet voor de gebreken zijns oorspronkelijken Schrijvers; hij kan niet ontkennen, dat deze zich hier en daar uitweidingen veroorlooft, die met het ontwerp zijns Werks in geen regtstreeksch verband staan, en, al ware dit zoo niet, van gebrek aan groote wijdloopigheid niet zijn vrij te pleiten. ‘Doch te dezen aanzien hebbe men,’ dus drukt hij zich uit, ‘eenige inschikkelijkheid voor den Franschman, zoo al niet de belangrijkheid dier uitweidingen, in het afgetrokken, en de stijl, in welken zij vervat zijn, deze feil, als het waarlijk dien naam verdient, kunnen doen vergeten.’
De Heer wiselius is geen bloot Vertaler; hij heeft zich verpligt geoordeeld, waar de Schrijver hem voorkwam te dwalen, of zich voor een iegelijk niet verstaanbaar uit te drukken, zulks aan te wijzen of te verbeteren. Van de aangevoerde plaatsen uit homerus en andere Grieksche en Latijnsche Schrijvers geeft hij zijne eigene vertalingen. Om het Werk voor den ongeletterden vollediger te maken, en hetzelve te vormen tot een tafereel, waarin de letterminnende jeugd een groot gedeelte der Oudheden van Griekenland, voornamelijk van Attica, bijeenverzameld zou kunnen vinden, heeft hij hetzelve met vele uitbreidingen en aanteekeningen vermeerderd, welke hij erkent dat hier en daar een weinig breedsprakig zijn, doch die hij, wilde hij zijn doel bereiken, in geen meer beknopten vorm kon gieten. Genoegzaam onderscheid van letter en teeken doet zijne Aanteekeningen van die des Schrijvers kennelijk zijn. Die des Vertalers zijn met eene zeer vrije pen geschreven.
Of de Heer wiselius, met al den arbeid, aen dit Werk besteed, de bedoelde en opgegevene einden zal bereiken, moet de uitkomst leeren. Loffelijk mag men zijne poging noemen en zijnen onvermoeiden arbeid prijzen. Niet te wachten zeker is het, dat elk, in alle gevallen, de vertalingen, door hem van plaatsen uit oude Schrijvers geleverd, de beste zal keuren; doch zulks
| |
| |
neemt niet weg, dat zij over 't algemeen zullen voldoen. Voorts straalt in de Aanteekeningen een geest van vrijheid en vaderlandsmin op vele plaatsen zeer kennelijk door.
Lang hebben wij ons bij deze Voorrede opgehouden; doch korter konden wij niet, zouden wij eenigzins den aard en het doel dezes Werks doen kennen.
In den Jare 1785 vertrok onze Reiziger van Venetie naar Corfu, met den Venetiaanschen Gezant der Republiek bij de Ottomannische Porte, en den Hoogleeraar spallanzani, zoo bekend door de nieuwe ontdekkingen, met welke hij de Natuurkunde verrijkt heeft. Dit Reisgezelschap, schoon niet vreemd van Oudheden, geeft aanleiding om ook op andere voorwerpen het oog te vestigen.
Het verblijf op Corfu is grootendeels der Grieksche oudheid geheiligd. Onze Reiziger merkt op, dat die van Corfu, even als de bewoners der naburige eilanden, niet meer de werkzaamheid en nijverheid betoonen, die hen ten tijde van alcinous kenschetsten, en welke zij wisten te vereenigen met hunnen smaak voor gastmalen, voor den zang, den dans, voor de laauwe baden, en voor de liefde. Thans zijn zij zoo lui, dat zij den olijf van den boom laten vallen, in stede van dien af te plukken; en, wanneer er een zware stortregen valt, voeren de stortvloeden den oogst, de eenige hoop der Eilanderen, met zich henen. ‘De tuinen,’ vermeldt de Reiziger, opdat wij dit ten staal van zijnen veelal schilderenden schrijftrant bijbrengen, ‘welke ik heb doorwandeld, stieten aan de stad van alcinous; zij waren er van verwijderd op eenen afstand, dat men een mensch, in dezelve met eene luide stem sprekende, in de stad konde hooren. De boomen verhieven er hunne bloeijende takken tot aan den hemel. Men zag er destijds, even als heden ten dage, den appel- en den perenboom, die het oog en den reuk bekoren, den vijgen- en olijfboom, altijd met groene bladeren. Die boomen waren onophoudelijk met vruchten beladen; terwijl dezen uit de knoppen ten voorschijn kwamen, rijpten genen, gestreeld door den zachten adem der zuidewindjes. De rijpe olijf maakte plaats voor den uitbottenden olijf, die hem volgde. De vijg werd vervangen door eene andere vijg; de eene peer volgde de andere, en ter naauwernood was de eene granaat-appel verdwenen, of een andere granaatappel bood zich der gretige hand aan, die hem wilde
| |
| |
plukken. De wijngaarden droegen druiven in alle jaargetijden. Terwijl sommigen op eene open plaats in de zou droogden, werden anderen door de wijnlezers gesneden en in de perskuip uitgedrukt. De bloemen vermengden zich op die wijnbergen met het purper der druiven.’
Op reis van Corfu naar Zante doet het gezigt en het aandoen van plaatsen oude en nieuwe geschiedenissen, daartoe behoorende, vermelden. De nadering aan het Eiland Ithaca doet een' der scheepsofficieren, een geleerd man en een geestdrijvend bewonderaar van homerus, op dat Eiland geboren, in den lof van den Zanger van de Odyssea, zijn Landgenoot, uitweiden en eene beschrijving van Ithaca in de krachtigste bewoordingen geven. De Reisgenooten hoorden hem, gelijk le chevalier zich uitdrukt, ‘met eene des te levendiger belangneming, daar de voornaamste voorwerpen, die hij ons affchilderde, zich het een na het ander voor ons gezigt vertoonden. Is het niet in de daad een wezenlijk voorwerp van verwondering voor de Vrienden van homerus, te zien, met welk eene naauwkeurigheid zijne beschrijvingen nu nog met de natuur overeenstemmen, na het verloop van zoo vele eeuwen, en na alle de veranderingen, welke hare gewrochten en de landstreken, van welke hij ons een tafereel schetst, ondergaan hebben?’
Met spallanzani hield de Schrijver zich een korten tijd te Zante op: deze deed zijne natuurkundige, gene zijne dichterlijke waarnemingen, die hij op homerus t'huis brengt.
De Reis van Zante naar St. Nicolaas van Cerigo doet le chevalier vele voorbij gevaren plaatsen der oudheid, waar hij geen voet aan land kon zetten, vermelden en zich over dat lot beklagen. Een hevige storm bragt hen in lijfsgevaar; dit wordt zeer nadrukkelijk beschreven. Die storm beliep hen in dezelfde streken, waar menelaus op het punt stond van schipbreuk te lijden, bij diens wederkomst van Troje.
't Verblijf op het Eiland Cerigo, eertijds Cythera, vult een Hoofdstuk. Veel verschilt 's Reizigers beschrijving dezes Eilands van die, door den jongen stephanopoli des gegeven, door den Vertaler met eene aanmerking medegedeeld. Met spallanzani deed hij ontdekkingstogten op dit Eiland, die verdienen gelezen te worden, en de Natuurlijke Historie, bovenal de Versteeningen, betreffen.
| |
| |
De Reis van Cerigo naar Athene is in vele opzigten merkwaardig, en verschaft de afwisseling eens Landtogts met eene Scheepsreize, zoo ook de Reize van Athene naar Kaap Sunium langs de zeekust. Hier gaat de Oudheidkunde te gast, en niet minder bij de tweede Reize van Kaap Sunium naar Athene door het veld van Marathon. Niets is onverschillig voor een' liefhebbor der Oudheid, die de ommestreken van Athene doorwandelt. Deze stelling des Reizigers ziet men bekrachtigd door het algemeen Tafereel van Athene en de omliggende streken. Hij vormde echter het denkbeeld niet, om de gedenkteekens van Athene naauwkeuriglijk te beschrijven. Dit drijft hij, naar 's Vertalers oordeel, hier en daar een weinig te verre: zoo hij zijne Reize voor de geleerde wereld alleen in het licht gaf, dan had hij nog veel beknopter kunnen zijn; doch wilde hij den ongeletterden daarmede eenen dienst bewijzen, dan heeft hij van verscheidene oude overblijfsels te weinig gezegd. Dezen misslag heeft de Heer wiselius getracht te verbeteren, en op deze en gene plaatsen er bijgevoegd, wat hij noodzakelijk oordeelde, om aan dit tafereel van het oud en hedendaagsch Athene eene meerdere volkomenheid te geven. Zulks maakt dit Hoofdstuk zeer belangrijk en uitgebreider dan de vorige.
Eene gevaarvolle reis van Athene naar het Eiland Scyros brengt le chevalier op dit Eiland, bij de Ouden vermaard door het verblijf van achilles bij Koning lycomedes. Hier biedt zich de gelegenheid aan, om de aanmerkingen van den Hoogleeraar heyne mede te deelen over de vermeende Graftombe van homerus, op een der eilanden in den Archipel ontdekt. Voorts wordt het Eiland Scyros beschreven, alsmede Tenedos en Metelino.
In de tweede Afdeeling dezes Deels, bij hetwelk wij ons reeds zoo lang hebben opgehouden, dat wij alleen den inhoud der Hoofdstukken kunnen opgeven, komt ons voor, de Reis van Kaap Baba naar de Puinhoopen van Alexandria Troas, - de beschrijving van die Puinhoopen, - twee togten door Troas, - de beschrijving van den Hellespont, besloten met nieuwe ontdekkingen, in Troas gedaan, gedurende eene Reize in Moldavie.
De onderscheidene proeven, welke onze Reiziger genomen had omtrent de naauwkeurigheid van homerus in de beschrijving der oorden, welke hij had doorgereisd, gaven hem grond om vast te stellen, dat hij in
| |
| |
die van de Vlakte van Troje niet gefaald had, en, zonder zich aan de meening der Ouden en der Hedendaagschen, die het bestaan dezer Vlakte in twijfel getrokken hebben, veel te bekreunen, hield hij zich verzekerd, dat hij haar moest wedervinden, zoodanig als de grootste der Dichteren en de naauwkeurigste der Landbeschrijveren haar geschilderd had. - Wat hij zich had voorgesteld daar te zullen ontmoeten, zag hij in de daad; verzekerende, dat het zich nog aanbiedt aan de oogen der genen, die deze beroemde plekken willen doorkruisen. ‘De omzigtige, handelwijze,’ dus drukt de Schrijver zich uit, ‘die ik meende te moeten verkiezen, toen ik voor de eerste keer de gedenkteekens van Troas aankondigde, werd mij voorgeschreven door het wantrouwen op mijzelven, en de zonderlingheid der voorwerpen, van welke ik sprak. Mijne verhalen met geene getuigenissen van gezag kunnende staven, waren er geene voorzorgen, welke ik niet moest nemen, om mij voor den bedilgeest te hoeden en over het ongeloof te zegepralen. - Thans, nu de echtheid dier gedenkteekenen niet meer wordt wedersproken, zal ik minder angstvallig te werk gaan. Gesterkt door den bijval der Hoogescholen van Edimburg en Göttingen; gerugsteund door het gevoelen van dalzel, van heyne en eene menigte achtenswaardige Reizigers van verscheidene natiën van Europa, schroom ik thans niet te verzekeren, dat de Vlakte van Troje, federt den tijd van homerus, niet is veranderd; dat de voorgebergten, de rivieren, de valleijen, de heuvels en de graven der krijgshelden nog op diezelfde plekken gevonden worden, waar die groote Dichter dezelve geplaatst heeft.’
Dit Deel wordt besloten met een afzonderlijk Vertoog over de hoogte en de schaduwen van den Berg Athos, ter opheldering van 's Schrijvers zeggen deswegen in het Reisverhaal, gevolgd van de Verklaring eener plaats van strabo, betrekkelijk de schaduwen van dien Berg.
In het Tweede Deel dezes Werks zal men de Beschrijving vinden van de Vlakte van Troje, vermeerderd met de ontdekkingen van verscheidene Reizigers, die, na le chevalier, eene van de oudste tijden her zoo vermaarde landstreek bezocht hebben, te gelijk met eene wederlegging van den Heer jacob bryant. - Het Derde Deel zal de vertaling bevatten van een geschrift over Troas, in Engeland door den Heer morritt in het licht gegeven.
| |
| |
Wij hopen, dat een goed vertier den Vertaler, die zoo veel moeite aan dit Werk gedaan heeft, en zich van het gros der Vertaleren zoo zeer onderscheidt, en den Boekhandelaar, zal aanmoedigen. |
|