tige Gom, de Houtvezel en de Korkstof. Van daar gaat de Schrijver over tot de voornaamste kleurende stoffen des groeijenden Rijks, met name de Orseille, de Galnoten, de Meekrap, de Indigo enz. Hierop volgt de beschrijving van het groeijend Eiwit, gelijk ook die van de delfstoffelijke deelen, in het groeijend Rijk voorkomende. De Gisting wordt vervolgens in het breede beschreven, met het eerste gevolg daarvan, te weten de voortbrenging der Wijnen, uit welke de Brandewijn, door eene verdere bewerking, wordt getrokken. Natuurlijkerwijze volgen hierop de Koornbrandewijn en de Jenever; voorts de Gist en Konstgist, de Alcohol, de geestrijke overgehaalde Wateren, de geestrijke Aftreksels of Tincturen, gelijk ook de Ratafias en de Vernissen, die hier alle, volgens de verdeelingen van tingry, voorkomen. De eigenschappen der alcoholische Geesten leiden den Schrijver natuurlijk tot die der Ethers of Naphthas, welke zijn de Zwavelether, de Salpeterether, de Zoutether, de Azijnether, de Phosphorether, en de Wijnsteenether. De voortbrengsels der eerste Gisting dus afgehandeld zijnde, volgt daaruit een natuurlijke overgang tot de tweede Gisting en hare voortbrengsels, welke zijn de verschillende, in den handel voorkomende, Azijnsoorten, en de versterking en overhaling der Azijnen; waarna de Schrijver een einde maakt aan de beschrijving der Gistingen, met die der Broodgisting. De Verrotting der Plantgewassen komt nu aan de beurt, met de beschrijving der nieuwe zelfstandigheden, die daardoor in het aardrijk geboren
worden, of die met zoodanige stoffen eenigzins in betrekking staan; hoedanige zijn, de Veenaarde en Turf, het Veenhout, de Aardharsen, de Steenkool, de Gitsteen en het versteend Hout. Eindelijk loopt deze Verdeeling af met eene scheikundige beschouwing van den groei der Planten.
Hierop volgt de vijfëndertigste Verdeeling, handelende over de dierlijke zelfftandigheden, die hier alle met de grootste naauwkeurigheid worden opgenoemd en beschreven, doch welker nadere vermelding ons tot eene te groote uitvoerigheid zou brengen.
Aangaande de oorzaak der roode kleur des Bloeds, vinden wij bij onzen Schrijver het volgende, welks mededeeling tot de beloofde proeve moge verstrekken. ‘Men kan dus als zeker aannemen, dat het IJzer de oorzaak is van de roode kleur des Bloeds, en dat hetzelve veree-