| |
| |
| |
Gedichten van Jan-Frederik Helmers. Iste Deel. Te Amsterdam, bij Immerzeel en Comp. 1809. In gr. 8vo.
Vruchtbaar waren menigmaal de verschillende tijdperken onzes Vaderlands, van deszelfs eerste beschaving tot op heden, in vernuften, die der Goden kunst, hetzij dan met minderen of meerderen smaak, beoefenden: doch nooit was een tijdperk aanwezig, als het tegenwoordige, waarin een aantal mannen, vol van echten dichtgeest, gevoel aan smaak, smaak aan kunde, en dezen aan de grondbeginselen van het ware en schoone in het naauwst verband wisten te paren. Onder dezen verdient gewis de Heer helmers geene geringe plaats. Waar men zijne verzen gadeslaat, overal vindt men vuur en kracht van voorstelling, waardoor het onderwerp aan alle zijden levendig schittert; wij ontmoeten eene taal, welke zich ver boven het onrijm verheft, vol van allerlei vergelijkingen, tegenoverstellingen, figuren en sieraden, die overal afsteken; de vinding huwt zich aan den smaak; de versmaat is, naar den aard des onderwerps, doorgaans wel gekozen; de plaatsing der woorden is welluidende, en, hetgeen niet altijd het geval is bij andere Dichters, men ontwaart in hem eene ongemeene belezenheid, kennis en goed gebruik van de voorstellingen der oudheid, weleer tot wansmaak overdreven, en doorgaans eene keuze van onderwerpen, die of door hunne nieuwheid verrassen, of door hunne belangrijkheid boeijen: in één woord, in alle zijne stukken, doorgaans aan den hoogen ernst gewijd, heerscht eene beoefening van het schoone en verhevene, welke het oogmerk van alle dichting bereikt, door, in den volsten zin des woords, te behagen.
Dit vonnis oordeelen wij te moeten vellen over dit eerste Deel van des Heeren helmers Gedichten. Deszelfs inhoud verdeelt zich in Leerdichten, Lierzangen en Mengeldichten, omtrent wier aanleiding, in de Voorrede, gewaagd wordt. De eerste behelzen eene beschouwing van het Zonnestelsel, de Drukkunst, den Wereldburger en Apollo.
Dat van het Zonnestelsel bevat eene wijs geerige voorstelling van de wording, de verwisselingen, het verband, de orde en schoonheid der wereld, van bijzondere oogpunten ontleend, waarin een vrij geregelde gang van denkbeelden de beschrijving verzelt; doch bij uitnemendheid onderscheiden door het levendige tafereel, dat overal werkt, door het vuur der welsprekendheid, dat overal warmte verspreidt, en het gevoel des lezers alom verrukt, vermeestert. Of het stelsel van Buffon of van De Luc in deze voordragt gevolgd zij; of deze zich, van alle zijden, door eene gestrenge waarheid aanbevele; dan of de lezer, hier en daar, van des Dichters gevoelen verschille:
| |
| |
dit alles doet niets ter zake; hij wilde door dichterlijke leering behagen, en dit oogmerk wordt door hem bereikt: het gevoel van het schoone en verhevene, en daarbij tevens van het goede, wordt in den lezer opgewekt en gevoed. Zelfs daar, waar de Dichter eindigt, ontlast zich het nadenken in eerbiedige bewondering.
De Drukkunst is een meesterstuk van schilderingen, in de ontvouwing van haren bijkans onbegrensden invloed op de maatschappij; en, hoe beschrijvende zulk een vers uit zijnen aard ook zoude mogen gerekend worden, de Heer helmers voert deze beschrijving tot eene hoogte, welke het verstand bevredigt, het hart roert, den lust tot wetenschap aanvuurt, en het onderwerp alzoo in alle zijne kracht doet uitkomen en werken. Meesterlijk, herhalen wij, zijn de vergelijkingen en beelden, waarmede dit stuk versierd, niet overladen is.
Het gedicht, getiteld de Wereldburger, is vol van krachtige voorstellingen, daar het de uitspraak en den eisch der rede schetst, in tegenoverstellinge van den woesten mensch en de bedorvene maatschappij, en deze laatste wederom in eenen beperkten zin, bij tegenzetting van de gansche redelijke wereld als één huisgezin, waartoe alle menschen, en dus ook ieder mensch op zich zelf als lid, behooren. Alleenlijk zouden wij alhier het uitgerekte van den aanvang afkeuren, die bijkans vijf bladzijden beslaat. Ook behaagt ons minder de gang van denkbeelden, die ongelijkmatige sprongen heeft, zoo als op bl. 56 en 57, alwaar eerst de moedige dood, en daarna de standvastigheid, des Wereldburgers voorkomt. Nog zoude, naar onze gedachten, het beeld des Wereldburgers beter uit den mensch zelf, die naar vaste begrippen handelt, meer uit den wijsgeerigen menschenvriend geput worden, die overal den mensch zoekt, vindt en bemint, dan uit de woelige staatkunde, of het bloedige oorlogsveld.
Het vers, dat den titel van Apollo voert, draagt mede overal kenmerken van eenen geoefenden dichterlijken geest, die de hooge oudheid doorkruist, om uit dezelve telkens nieuwe stof voor zijn tafereel en deszelfs bijkomende sieraden op te delven: doch ook hier steekt het lange verwijl bij één gedeelte, als dat van het nedervellen des Pythons, te veel af bij de overige deelen, die daardoor min belangrijk voorkomen. De telkens veranderende versmaat geeft aan dit beschrijvende gedicht eene zonderlinge levendigheid en zwellende verheffing, waardoor het tot de Dithyrambe nadert. Daar de Dichter zelf, in zijne Voorrede, zulks slechts als fragment opgeeft, moge ook dit onvolledige alhier gelden. Wij durven echter den Heer helmers verzoeken, om datzelfde onderwerp bij nadere gelegenheid in zijn geheel te behandelen, als ongemeen uitlokkende voor de verhevene vlugt van zijn dichterlijk genie.
De vijftien Lierzangen, waarmede het eerste Boek in dit
| |
| |
Deel aanvangt, zijn gewijd aan de Vaderlandsche Dichters; aan Willem den Eersten; aan de Zedeleer; aan den Geest des Kwaads; aan Nederland, in 1672 en 1678; aan het Museum van aloude Standbeelden en Schilderijen te Parijs; aan de Roos; aan mijne Landgenooten; aan den Keizerlijken Plantentuin te Parijs; aan het Vaderland; aan Antoninus Pius; aan Cata te Utika; aan het Vaderland, en aan God. Ieder derzelven heeft eene onderscheidende waarde; niet één is middelmatig; overal verheft zich de kunst, en zij werkt met vollen nadruk op het hart. Bij uitzoudering, echter, behaagden ons de schetsen der Musaea en van den Plantentuin te Parijs, en de afbeelding der Roos, als waarin de Dichter, naar ons gevoel, zich zelf heeft overtroffen, te meer om dat schilderachtige en bevallige van natuur en kunst, hetgeen alhier bij den hoogen ernst der overige stukken zoo zeer afsteekt. Slechts ééne aanmerking houde de Dichter ons ten goede; zij betreft de fout der meeste Lierdichters; namelijk, dat de zangen veel te lang zijn, als mogende zich op het hoogst tot 9 of 10 strophen bepalen.
Het slot dezes Deels behelst de Mengeldichten, getiteld: Lijkzang op het Graf van Nederland, 1795; Zucht naar Italiën; Aan eene Tooneelkunstenaresse, na het spelen van de Antigone in het Zangspel Edipus, en Aan het Publiek in den Amsterdamschen Schouwburg, ter sluiting van het Tooneel den 9den van Bloeimaand 1801. Ook van dezen geldt een zelfde oordeel, als te voren wegens de andere stukken. Vinding en kracht openbaren zich allerwegen. De gansche voorstelling rijst telkens in nieuwe gedaanten, door de afwisselende kunst, welke hare vergelijkingen, tegenstellingen, uitroepingen enz., gepastelijk bezigt, om de aandacht te boeijen, en het hart te vermeesteren.
Dank zij alzoo den Heer helmers voor dit geschenk, hetgeen de Hollandsche Dichtkunst op nieuw verdedigt tegen de blaam, waarmede niet zelden onkundige en verwatene Vreemdelingen haar bezwalken. De gebreken, die wij daarin aanstipten, betreffen meestal, niet het wezen, maar de form. Eene enkele keer misten wij eene goede ordonnantie. Meermalen mishaagde ons de Inleiding; als te lang en ook wel eens van een te ver verwijderd voorwerp ontleend, zoo als in het gedicht van den Wereldburger, welk met eenen treurigen aanhef van Neêrlands verloren roem begint. Ja, hoe zeer ook het eigen gevoel des Dichters, ten aanzien zijner gekozene stoffe, zich niet gemakkelijk laat bepalen, smart het ons echter, dat dit gevoel in den Heer helmers aldaar, bijkans altijd, tot een uiterste gedreven wordt, wanneer hij verschillende tijdperken zijns Vaderlands bezingt, waarin de staatkunde eenen anderen gang hield, dan
| |
| |
wel met zijne denkwijze scheen te strooken. De Lijkzang, bij voorbeeld, op het Graf van Nederland in 1795, moet het zedelijke gevoel kwetsen dier edele mannen, die, naar hunne overtuiging van pligt, gedacht hebben, het toenmaals reeds diep gezonken Vaderland te moeten redden. Waar is hier de maatstaf, welke de waarheid des oordeels beslist? En de Dichter althans, die het schoone gevoelt en verheft, moet zich zorgvuldiglijk hoeden, om het goede, dat hij in zich zelven toont te waarderen, in anderen zijner natuurgenooten niet te verloochenen. Van daar hadden wij gewenscht, dat die gispende toon omtrent staatkundige denkwijze en handelingen, die zoo vele gedichten in dezen bundel ontsiert, na het verloop van zoo vele jaren, waarin de eerste drift eener vurige verbeelding gewisselijk moet bekoeld zijn, bij de herziening vóór de uitgave ware gematigd geworden. Wij nemen alzoo deze gelegenheid waar, om zulks ter behoedingen aan te prijzen aan alle andere, bovenal jongere, Dichters, die zich gaarne eenen meester kiezen ter navolginge; daar elke zwartgallige voorstelling van een donker voorledene en tegenwoordige, elke schok van hartstogt, die het oog van het voorwerp verwijdert, niet alleen niet behagen kan, maar ook gansch en al buiten de harmonie der geheele kunst ligt. Liever prijzen wij de overige schoonheden dezer kunstverzameling aan alle jonge beoefenaren aan, als voortreffelijke modellen, om daaruit de kunst zelve af te zien, bovenal in het vak der geschiedenis en oudheidkennis, waarin de Heer helmers door en door ervaren is, en waarvan hij een zoo treffelijk gebruik weet te maken. De Lierzang, getiteld: de Roos, deelen wij, ter proeve, in zijn geheel mede.
De roos.
Lente, kom met uw gespelen;
't Roosje zal de schepping streelen,
't Roosje brengt en vreugd en min. -
Kom, hoor 't schateren der velden
Met gejuich uwe aankomst melden,
In een' gloed van zonnestralen
Deed Natuur de schepping pralen,
Bij het uur van uw' geboort';
Allerwegen hingen kransen;
Bij der Veldgodinnen dansen
Werd alom uw lof gehoord.
| |
| |
Libans kruin boog' op zijn' Ceder,
Zie van daar op 't aardrijk neder
Rookend in den ochtenddauw;
Maar bij al het bloemgemengel
Prijkt gij op uw' groenen stengel,
En schiet aller glansen flaauw.
Toen gij met een schuchtig beven
Uit uw knopje tradt in 't leven,
Juichten u de Nimfen toe;
Blijde nachtegalen zongen;
't Bosch kreeg ooren, 't woud kreeg tongen,
Uwen lof nooit zingensmoe.
Gouden zomervogels sloegen
Blij de vlerkjes, windjes droegen
Door de lucht uw' balsem rond;
't Hart der meisjes sloeg u tegen,
Paarlen, door heur haar geregen,
Praalden op uw rooden grond.
Om der schoonen hart te vangen,
Gloeijen zij met rozenwangen
In der dichtren tooverlied;
De onschuld, op haar uitgegoten,
Is uw knopje, naauw ontsloten,
't Welk zich schuw den Zefir biedt.
Als een bruid uit Junoos tempel
Wederkeert, wordt ze aan den drempel
Als de ontloken roos begroet:
Komt zij t'huis, een rozenregen
Golft haar van de landjeugd tegen;
Roosjes bloeijen voor haar' voet.
Van Cythere en Bacchus zwanger,
Vlecht u om zijn blijden nap:
't Juichend volk strooit langs de paden
Van de Goôn uw zachte bladen,
Kranst daar meê heur priesterschap.
Als me een vriend is weggevloden
Naar het somber rijk der dooden,
Plant ik rozen op zijn graf;
Op den weg naar Plutoos rijken
Mogen zij als kransen prijken,
Die de vriendschap aan hem gaf.
| |
| |
'k Hoor u zelf door vromen loven;
Huiverend' slaan zij 't oog naar boven;
Zien ze u bloeijen onder palmen;
Daar strekt gij, bij 't vreugdegalmen,
De onschuld en de deugd tot prijs.
Roosje! 'k wil uw hoogtijd vieren;
Zonnen zie ik vonklen, zwieren
Aan den heldren hemelboog;
De avondster met al haar stralen
Kan bij u in pracht niet halen,
Heeft min schoonheid in mijn oog.
Teedre Koningin der bloemen,
'k Wil u altoos zingen, roemen,
Gloeijend in den zonneschijn;
Zinlijk beeld van 't lieve leven,
'k Zag u worden, 'k zie u sneven; -
Dit zal ook mijn lot eens zijn.
|
|