| |
Vaderlandsche Oranjezucht. Door Mr. Wm. Bilderdijk. Leipzig MDCCCV. In gr. 8vo. 221 Bladz.
Wanneer wij deze Vaderlandsche Oranjezucht met andere stukken, dezer dagen in net licht verschenen, en vooral met zekeren Wapenkreet vergelijken, dan weten wij naauwelijks, wat wij van den Dichter bilderdijk denken moeten. Zoo deze stukken nameloos waren uitgegeven, houden wij ons verzekerd, dat niemand, hoe zeer ook met den stijl en de poëzij van den Heer bilderdijk bekend, op het vermoeden zoude gekomen zijn, dat zij denzelfden man tot maker hadden. Hier toch scheld en raast en tiert en vloekt men tegen de Franschen; elders scheldt en raast en tiert en vloekt men tegen de Engelschen. Hier wordt de gehechtheid en trouw, de hartelijke, nimmer veranderende, eeuwig blijvende gehechtheid en trouw aan het Huis van Oranje uitgedrukt; elders de even sterke gehechtheid en trouw aan Koning lodewijk enz. Het is waar, de tijden en omstandigheden zijn veranderd, en de wijze en verstandige man schikt zich naar die verandering van tijden en omstandigheden. Bilderdijk is niet meer de uitgeweken Hollander, die in Engeland of Brunswijk eene wijk- en vrijplaats zoekt, en hij behoeft dus het vriendnaburig en billijk Albion (zoo als hij het zelf noemt) niet meer te ontzien. Het aanhangen en vleijen van het vernederd, en van alle magt ont- | |
| |
bloote, Huis van Oranje zoude thans ook ondoelmatig kunnen schijnen. De vijanden zijn thans vrienden en de vrienden vijanden geworden - dit is zoo de loop der wereldsche zaken. - Maar het razen en vloeken op 's Mans voormalige vrienden, de Engelschen, op zulk eenen toon, is toch wat sterk, en, hoe men het ook neme de accommodatie zal velen verwonderlijk voorkomen. Dan - er gebeurt zoo veel in deze dagen, hetwelk ons te voren onmogelijk toescheen, dat het bekrompen zoude wezen, zich over eenen enkelen Dichter te verwonderen. En blijft de Mensch niet
altijd voor zichzelven een raadsel? Is hij niet het onbegrijpelijkste wezen onder de zon? Wie is er, die hem kan doorgronden! - Hoe waar zingt niet boileau:
Voilà l'Homme en effet. Il va du blanc au noir.
Il condamne au matin ses sentimens du soir.
Importun à tout autre, à soi-même incommode,
Il change à tous momens d'esprit comme de mode;
Il tourne au moindre vent, il tombe au moindre choc,
Aujourd'hui dans un casque, et demain dans un troc.
Ook moeten wij, van den anderen kant, den Heere bilderdijk het regt doen van te erkennen, dat hij, zoo men de zaak naauwkeurig beschouwt, niet zoo ongelijk met zichzelven is, als het oppervlakkig wel schijnt, en dat de opgemerkte strijdigheden misschien slechts in schijn bestaan en heel wel te plooijen zijn. Immers heeft de Man zich nog al veel bezig gehouden met het vermelden van Vorsten-lof. Die Vorsten hadden verschillende betrekkingen. Natuurlijk moest de Dichter zich daarnaar schikken, en het is zeer consequent gehandeld, dat hij, zoo er dan volstrekt moest gevloekt worden, dan ook telkens de vijanden van den Vorst, wiens lof hij bezong, vervloekte.
Ja maar, zal men zeggen, waartoe dan die oude gevoelens, welke men niet meer aankleeft, maar met de oude Vorsten heeft verwisseld, nu nog openlijk bekend gemaakt en door den druk vereeuwigd? - Ons antwoord is gereed. ‘De Vaderlandsche Oranjezucht is, blijkens den Titel, reeds in 1805 te Leipzig uitgekomen.’ Er zijn er wel, die willen, dat deze titel mede reeds onder de gedichten, of liever verdichtingen behoort, en dat deze Oranjezucht niet te Leipzig in 1805, maar te Amsterdam in 1809 zoude zijn gedrukt. Doch wij, voor ons, gelooven, dat deze meening ten eenemale ongegrond zij. Hoe! een man, als bilderdijk, zoude thans verzen in het licht geven, welke, op het zachtst uitgedrukt, eene strekking zouden kunnen hebben, om oude, door den tijd reeds geheelde, wonden weder open te rijten, haat en bur- | |
| |
gerlijke verdeeldheden weder op te wakkeren, vergeten grieven weder levendig te maken? Hoe! een man, als bilderdijk, de Vriend en Vereerder van onzen koning, zoude in deze dagen de Franschen, welke onze bondgenooten zijn, Vorstenmoordenaars, ontmenschte Gieren, 's Afgronds scharen, met Gods vloek gemerkte Vreemden noemen? van Fransche gruwelvlammen spreken? zoude zijne vroegere voorspelling, dat wij Nassau's Erfgebied eerlang hersteld zullen zien, zijne vorige uitroepingen, dat Oranje grooter naam is dan alwat schepter torscht, dat Neêrland geen' nood heeft, zoo lang Oranje leeft, enz. enz. thans nog in druk herhalen? Hoe! een man, als bilderdijk, zoude in dezen tijd, nu
vergetenis en vereeniging de leus moest zijn, en ieder zich beijveren moest, om de harten van alle Burgers met liefde en eensgezindheid te vervullen, alle handen te doen in één slaan, ten einde het veege Vaderland, met Gods hulp, nog te redden en voor een geheel verderf te beveiligen, zoo vele, wel van hem in gevoelens verschillende, maar daarom niet minder brave en achtenswaardige, Landgenooten op nieuw ergeren met verachtelijk te smalen op oldenbarneveld en de witten, - waardoor hij toch nimmer iets goeds konde stichten, maar verwachten moest, dat men, magtspreuk met magtspreuk beantwoordende, hem met zijne eigen verzen toeriep:
‘Zie daar 't rechtvaardig eind van de onrechtvaardigheên.
Beeft Vorsten, wankelt ge ooit in 't heilig recht te schragen!
Geeft de onschuld niet ten roof aan 't opgeruid gemeen:
Die 't onrecht van u eischt, zal haast uw leven vragen!’
Neen! wij kunnen dit niet gelooven. Het komt ons, integendeel, waarschijnlijk voor, dat deze Gedichten, te Leipzig in 1805 gedrukt en uitgekomen zijnde, destijds wegens de tijdsomstandigheden niet in Holland konden worden ingevoerd en openlijk bekend gemaakt. Het ware, intusschen, te wenschen geweest, dat de Autheur, in een Naschrift, of op eenige andere wijze, hieromtrent eenige opheldering gegeven had.
Wat hiervan wezen moge - wij hebben nu eenmaal de Vaderlandsche Oranjezucht in Holland ontvangen. Nut kan dezelve nimmer stichten, en poëzij, al is zij dan ook nog zoo schoon, kan ons niet roeren, niet verheffen, niet beter en edeler maken, wanneer zij aan wrevel, haat en partijschap wordt dienstbaar gemaakt. Dan verliest deze Goddelijke kunst al haren Goddelijken luister. Dan vergeet de Zanger zijne verhevene roeping en heilige pligten. Hij zingt niet meer voor zichzelven, voor de Zanggodinnen en de Nakomelingschap. maar blijft hangen aan het stof van het vergankelijk tegenwoordige, ontwijdt zijne snaren met toonen, die slechts gehoord
| |
| |
worden in den tijd, waarin hij leefde, slechts voor weinige tijdgenooten verstaanbaar zijn, en zelfs nog in dien tijd weder verstommen.
Daar het echter onze gewoonte is, alles, zoo veel mogelijk, aan te wenden tot ons eigen nut en voordeel, hebben wij deze Oranjezucht ook daartoe zoeken te gebruiken, en wij hebben er wezenlijk voordeel uit getrokken.
Wij hebben, namelijk, den Heere bilderdijk wat nader kennen geleerd.
Dat hij een zoogenaamd Oranjeman, en wel een sterk Oranjeman geweest is; dat hij over eenige (zoo wel staatkundige als wijsgeerige) onderwerpen zijne eigene, somtijds vrij zonderlinge, gevoelens had, b.v. kinderachtig was ingenomen voor den Geslachtsadel; zich vrij wat liet voorstaan op het bloed van teisterband; geloofde, dat deugden en voortreffelijke eigenschappen, met alles, wat edel en groot mag genoemd worden, altijd van ouders op kinderen overerven, en dat adelijk en edel, zelfs in het dagelijksche leven, woorden van dezelfde beteekenis zijn, wisten wij reeds. Maar hoedanig een Oranjeman hij geweest is, en tot welke klasse van Oranjelieden hij behoorde; hoe hij zich als Hofdichter jegens de hooge personaadjen, die het voorwerp zijner zangen waren, gedroeg, en met hoe veel regt hij aan den Erfprins konde zeggen:
‘Verdenk geen Neêrlandsch hart van ongrootmoedig vleien!’
dit - en meer zijn wij uit deze Oranjezucht ontwaar geworden. Hoedanig een Oranjeman hij geweest zij? Wij zullen uit den grooten voorraad eenige stalen opgeven.
Hij is het, die in 1787, ter gelegenheid van het geboortefeest van den Erfprins, zingt:
‘Is 't eindlijk lang genoeg gezag en wet vertreden;
Een' Vorst verstoten, eer den hemel afgebeden;
Het vuur der muitzucht, dat van Helsche zwavel rookt,
Ten vloekbren Satansdienst door Neêrland aangestookt;
En 't gruwlijk Duivlenspoor met hollende as en wagen,
Door vlam en vonken heen, ten afgrond ingeslagen?
Waar zijn we? en tot hoe verr' verijlen we ons ô God!
Ach duldt Gij 't? hebt ge uw oog van ons wanhopig lot
Voor eindloos afgewend? uw aanschijn ons verborgen?
Wacht dees afgrijsbre Nacht geene uitkomst in den morgen?
Zie wie hier heerschen! hier als hooge Wareldgoôn
Een' scepter zwaaien, die uw hoogheid naar de kroon,
En elk naar 't leven dingt, die met hun slaafsche drommen
Den vrijgeboren' nek niet vaardig is te krommen!
Zie, wie zij zijn! sta op, bereid u tot de wraak!
Zie Vorst en Volk verdrukt; hun zaak, uw eigen zaak!
| |
| |
Beveel uw donder! sla! vermorsel! God van 't wreken!
Bevrij ons! laat uw arm dat wetloos juk verbreken!
Sla, zoo ge ons tuchtigt, met uw vaderlijke hand,
Maar geef ons niet ten roof aan 's Afgronds dwingeland!’
Die in hetzelfde jaar 1787, ter verjaarfeest van hare Koninklijke Hoogheid, den Stadhouder dus aanspreekt:
‘ô Gij, die 't zij Gij thans in de Amersfoortsche wallen
De rampen van een Volk, u trouwloos afgevallen,
Den afgedwaalden, den misleiden Batavier
Tracht weer te brengen tot uw vaderlijk bestier;
Of 't zij ge integendeel, met dubbel recht ontsteken,
Zijn jammren en uw' hoon op zijn verleiders wreken,
En, met een sterker hand, den felbesmetten Staat
Van 't pestvuur, 't welk hem knaagt, door 't lemmer zuivren gaat:’ enz.
En vervolgens zingt:
‘Ja, Pruissens Aadlaar-zelf breidt reeds zijn wieken uit
Naar 't roofnest van den Gier die onzen grond vrijbuit.
Haast zal hij, wacht het vrij, die tranen, die daar leken,
Die droppen bloeds, dien hoon en die verdrukking wreken!’
Die op den 8 Maart 1798 uitroept:
‘Nog is uw arm niet opgeheven,
Nog zwijgt, nog duldt gij, groote God!’
En voorts:
Ja, straf; ja, donder; wreek; sla neder, en verplet!’
Die in 1782 den Hertog van brunswijk voor de laffe broodpoëten, welke dag aan dag met hun gift zijnen naam bezwalkten, doch die de Hertog als verachtelijk belachte, aldus waarschuwt:
‘Maar wacht u: 't is een stoet, door andren uitgezonden:
Zij oopnen slechts een jacht, die op uw leven doelt.
Verwurg bij d'eersten schreeuw die aangehitste honden,
Eer gij 't gespannen roer in borst en ribben voelt.’
| |
| |
Die heel wat schoons en verhevens vindt in het Oranje boven, en van deze leus (menigmaal de schandelijke en schrikbarende oproerkreet in den mond van het woest en laagst gepeupel) uitroept:
‘Wat zeg ik? Ja, en zon en maan
Zal eer voor 's aardrijks oog vergaan,
Dan 't schoon oranje boven:
God zelf gaf dit aan 't wareldrond,
Ten teeken van zijn Vreêverbond,
En wankelt Gods beloven?’
Ook als Hofpoëet hebben wij den Man kennen geleerd.
Hij toch is het, die den voormaligen Stadhouder afschildert als een Held, uitroept: Oranje en de Almacht leeft! dezen Vorst in zijn harte aanbidt, en van deszelfs beeldtenis, onder andere, zegt:
‘Aanschouw dit minlijk oog, vol zielskracht, vuur en leven,
Waaruit een grootheid straalt, beproefd door tegenspoed;
Dat oog, wiens eedle blik de boezems door kan dringen,
't Geveinsde hart ontmomt, en in 't geweten leest,
En meer dan 't zwaard der wet van 't misdrijf wordt gevreesd!
Dat oog, dat Heldenoog’ .....
Die zichzelven onder de ware Vorstenvrinden rangschikt, en
den Erfprins (en deze leeft nog) toezingt:
‘Ja, dierbre Vorstentelg, door tijd en wederspoeden
Brandt, blaakt dit hart voor U, voor uw Doorluchten stam,
Onwankelbaar getrouw.’ .....
Die, van den (reeds gestorvenen en verdienstelijken) Prins
willem george fredrik zingende, in het algemeen van
‘Een Cezar, een August, een Titus laat zich roemen;
Maar waar leeft hij die 't beeld van Nassaus Telgen treft!’
En, eindelijk, (want wij walgen van al die vleijerij) in een' voorspellenden droom van den Erfprins zingt:
‘'k Zag fredrik, eedle telg, zijns Vaders deugden waard,
Die, aangebeden van zijn' landzaat, van heel de aard,
| |
| |
Een' throon beklom, waartoe zijn ouderlijke rechten
Hem riepen! half Euroop zich aan zijn' scepter hechten;
En honderd Vorsten, trotsch op de eer van voor zijn' throon
De knie te buigen, zich vernedren voor zijn kroon! (weien?
'k Zag .... Maar doorluchte prins, wat zoude ik breeder
(Verdenk geen Neêrlandsch hart van ongrootmoedig vleien:)
Eén trek voltooie alleen mijn schaduwschilderij;
'k Zag de aard gelukkig zijn, u machtig, Neêrland vrij!’
Van de dichterlijke waarde der onderscheidene stukken behoeven wij niets te zeggen. Zij zijn van bilderdijk. Alle zijn echter niet even schoon, enkele zelfs middelmatig. Als voortreffelijk blinkt in dezen bundel uit de Toewijding der Nagelaten Dichtwerken van Jonkvrouwe de lannoy. Wij kenden dit stuk reeds uit die Nagelaten Dichtwerken, en lazen het hier (met geringe verandering, doch wezenlijke verbetering in den vijfden en laatsten regel) met genoegen weder.
Wij twijfelen niet, of zulk eene menigte van Gelegenheidsgedichten, meestal over dezelfde stoffe, zal de aandacht van den Lezer vermoeijen, en wel eens verveling voortbrengen. |
|