de tweede het geslacht van eversdijk; onder de derde de ruiter, tromp, en een reeks van andere Nederlandsche helden. Voorts worden deze drie soorten verdeeld in hoogen en in minderen adel. Onder den hoogen adel worden gerekend te behooren alle Keizers, Koningen, Vorsten en souvereine Heeren, Prinsen, Hertogen, Paltzgraven, Landgraven, Markgraven, Graven, Burggraven, Baronnen, Baanderheeren, en de Ridders der hooge, en de grootkruisen der mindere Ridderorden. De mindere adel bestaat uit de riddermatige geslachten, en uit de schildknapen, of knapen, ook wel jonkers, of eenvoudig edelen genoemd. Van de meesten dier onderscheidene benamingen wordt hier de oorsprong en de beteekenis aangewezen. Behalve de gemelden is er nog bekend de adel van den tabbaard, die verkregen wordt door posten van magistratuur en hooge ambten, gedurende drie generatien bezeten; welke adel dus hier te lande, onder andere te Amsterdam, aan de geslachten van bicker, de graaf, hooft, van de poll, hasselaar, six, graafland en anderen, moet worden toegekend. Voorts eenige aanmerkingen gemaakt hebbende op de titulaturen van heer, edele heer, vrouwe of mevrouwe, sreule en anderen, en aangewezen, waardoor de adeldom verloren worde, onderzoekt onze Schrijver, of de edellieden, behoudens hunnen adel, koophandel in het groot mogen drijven; hetwelk toestemmende, door voorbeelden gestaafd, beantwoord wordt. Dit alles hebbende afgehandeld, treedt de kundige Schrijver in een onderzoek omtrent de nuttigheid, indien niet noodzakelijkheid, van den adeldom. Wij kunnen ons niet wederhouden, het volgende met des Schrijvers eigen woorden over te nemen: ‘De adeldom is in den staat allernuttigst, zoo niet noodzakelijk; indien allen gelijk waren,
zouden er geene spoorslagen, geene beweegredenen ter wereld zijn, voor den mensch in het algemeen, tot groote en nutte, doch gevaarvolle en op geen zelfbelang gegroude daden; de vorsten zouden steeds hunne toevlugt moeten nemen tot geld en goederen, om groote daden te beloonen; voorwaar een moeijelijk middel, vooral in tijden van algemeenen nood.
Zij, die den adeldom hebben verkregen, of van hunne voorouders afleiden, zullen noodwendig, hierdoor, meer gehecht zijn aan hun Vaderland,