| |
| |
| |
Afgeluisterd Gesprek, gehouden door vier Vrouwen, gedurende een kortverblijf aan de Rivier Garigliano, in Italie, over de hoogstmogelijke Aardsche Gelukzaligheid. Waar achter is gevoegd eene Levensgeschiedenis van deze Vrouwen. Door F.W.B. van Ramdohr. Te Amsterdam, bij H. Gartman. 1808. In klein 8vo. Behalve de Voorrede, 227 bladz.
Volgens hetgeen ons de Vertaler (het oorspronkelijke is in het Hoogduitsch geschreven, schoon zulks op den titel niet vermeld wordt) in zijne Voorrede mededeelt, heeft een opstel van hume, hetwelk de vier Wijsgeeren ten titel voert, tot het Werkje, dat wij thans aankondigen, aanleiding gegeven. Hume ontwikkelt in zijn geschrift de stelfels van den Epicurist, Platonist, Stoicyn en Scepticist over de gelukzaligheid, op eene wijze, welke den Heere van ramdohr niet voldeed, en dit had hem op het denkbeeld gebragt, om vier vrouwelijke stelsels over gelukzaligheid te schrijven.
Het gevoelen des Schrijvers is, dat er geene algemeene leer van gelukzaligheid voor deze wereld bestaat. Hetgene het hoogste goed voor den eenen is, kan het volstrektelijk niet zijn voor een' anderen, en wanneer al twee menschen in dezelfde zaak hun hoogste goed stelden, zou toch elk hetzelve naar zijn eigen karakter en zijne bijzondere omstandigheden wijzigen. Hij gelooft, dat het systema der opgenoemde Wijsgeeren, over het hoogste goed, hoofdzakelijk in de oorspronkelijke neigingen en vermogens van deszelfs aanhangers, in derzelver vorming en uitwendige betrekkingen gelegen zij; dat die stelsels, naar gelang der omstandigheden, waar of valsch zijn, en van daar geene algemeene verpligting kunnen te weeg brengen.
Dit nu heeft de Autheur willen aantoonen. Te dien einde stelt hij vier Vrouwen voor, welke, naar zijne meening, te gelijk de vier heerschende neigingen van hare Sekse vertegenwoordigen, namelijk: drift naar zinnelijk genot en onderhoudende verstrooijing; neiging tot aandoenlijke dweepzucht; heerschzucht, en smaak voor zoodanige genoegens, welke alleen door een hart vol ware liefde gevormd worden, en welke hetzelve in staat is te genieten.
Wij zullen eerst den vorm en inhoud van dit Werkje nader doen kennen, en dan onze gedachten over de zedelijke waardij van hetzelve kortelijk zeggen.
De vorm is inderdaad fraai en bevallig. De voorstellingen, in een romanesk gewaad getooid, zijn overal aangenaam en onderhoudend, hier en daar zwierig en poëtisch; en de stijl is altijd beschaafd, dikwijls schilderachtig, somtijds wegslepend.
| |
| |
De Schrijver komt, bij gelegenheid eener rels van Napels naar Rome, aan de Garigliano. Het hooge water in de rivier belet hem den overtogt, en hij is genoodzaakt, gedurende eenige dagen in eene ellendige herberg de ebbe af te wachten.
Nadat de Reiziger zich in het gezelschap van een' Russischen Prins en Franschen Abt, wier gesprekken en wijze van denken op eene luimige manier worden voorgesteld, eenigen tijd verveeld had, en nadat deze Heeren uit de herberg vertrokken waren, wordt zijne aandacht bepaald tot een gezelschap van Dames, hetwelk naast zijn vertrek eene kamer werd aangewezen, slechts door een houten beschot van hem asgescheiden. De Schrijver kon daidelijk verstaan, wat deze Dames met elkanderen spraken. Wat zoude hij doen? Luisteren, of door eenig gedruisch de nabijheid van eenen ongeroepenen toehoorder te kennen geven? Er ontstond een strijd tusschen 's Reizigers beter en slechter ik. De nieuwsgierigheid spoorde hem aan tot het eerste, de bescheidenheid ried tot het laatste.... doch de nieuwsgierigheid behaalde de overwinning.
De Dames geraken in verschil over het hoogste goed. Eene van haar merkt aan, dat het geene onverschillige zaak zij, te weten, wie van haar het hoogste goed op de zekerste wijze najaagt, en men komt overeen, dat na den maaltijd de eene na de andere hare meening zoude zeggen, en dezelve met grondige bewijzen staven. Het lot regelt den rang der spreekbeurten.
De Reiziger leert de stemmen der Dames onderscheiden. Zij zijn vier in getal: Allegrina, Fantastica, Altieri en Cordelia.
Allegrina heeft de eerste spreekbeurt. Deze, de eerst opgegevene hoofdneiging zullende vertegenwoordigen, verdedigt het zinnelijk genot en deijdelheid. Zij staat in twijfel, wat het volkomenst en wezenlijkst genot oplevert: het oogenblik, waarin de Vrouw voor de eerstemaal door den Man, welken zij haar hart geschonken heeft, omhelsd wordt, of dat, waarin zij, als Meisje, voor de eerstemaal in de groote wereid verschijnt, en door haren opschik, door hare bekwaamheden en schoonheid de bewondering, de afgunst en de begeerte van beide kunnen opwekt. De eerste kns eens geliefden, de eerste openlijke huide - dit is een waarlijk zalig genot.
Dan - al spoedig vertoont zich de groote vijandin van het geluk: de verveling. De rede treedt tegen haar in het strijdperk. In de gedaante van matigheid en goeden smaak leert zij, de bekoringen der liefde en van het verlangen, om algemeen te behagen, verfijnen, en daardoor het genot van beide verlengen. Zij predikt den grondregel: onthoud u, om beter te genieten!
Allegrina geeft voorts eene schets van haar leven (zij is danseresse van de Opera te Parijs) en toont, hoe zij in alles
| |
| |
het zinnelljk genot en de ijdelheid najaagt en weet te genieten.
Nu houdt de aandoenlijke dweepster Fantastica eene lofrede op de Inbeelding en zoodanig een leven, als het afschijnsel is harer toekomende zaligheid. Eene zoete werkeloosheid, een aangenaam droomen, een vrolijk hopen, versterkt door enkele bespiegelingen der toekomst, dit maakt de hoofdsom harer aardsche gelukzaligheid uit. Zij spreekt vervolgens van de genoegens, die zij geniet als schilderesse en dichteresse; van het zalige der liefde, van eenen geestelijken aard, en dweept, als gevoelige dichteresse, op den hoogsten toon der fantasie, van de zaligheid der losmaking van den geest uit de banden der zinnelijkheid, welke zij slechts eenmaal ondervonden heeft.
Doch zien wij, wat de heerschzuchtige Altieri voor het hoogste aardsche geluk houdt. Zij heeft een' vreemden naam aangenomen, en doet zich voor, als de vriendin en vertrouwde van eenen Vorst, welke door eene omwenteling, die grootendeels haar werk was, op den troon is geplaatst. De deelneming in eene zamenzwering schenkt haar het hoogste genot. Het intriguen-spel is hare zaligheid. Ongemerkt beheerscht zij den Vorst. Het Land wordt door haren invloed bestuurd. Zij behartigt het welzijn der burgers, en werkt door haar voorbeeld en aanzien meer onmiddellijk op de zeden der hoofdstad. Zij brengt huwelijken tot stand, bepaalt de loopbaan der aanzienlijke jeugd, is de voorstandster van alle openlijke weldadige inrigtingen, en beschermt de geleerden en kunstenaars. De liefde stelt zij op geringen prijs. In dezen tijd althans heeft zij, volgens haar gevoelen, alle hare edelheid verloren. De vriendschap heeft in hare oogen oneindig hooger waarde, en hetgeen zij over het genot der vriendschap voordraagt, is inderdaad schoon en belangrijk.
Eindelijk komt de beurt aan Cordelia. (Luistert aandachtig, schoone Lezeressen! want wij vertrouwen, dat Cordelia's taal den toon van uwe harten zal treffen.) Zij spreekt op eenen gevoeligen, zachten, roerenden toon over de genoegens van een godsdienstig huisselijk leven. Zij schildert met betooverende kleuren het geluk van hare familie, die tot eene vrome Gemeente behoort, welke in haar geloof omtrent de gewigtigste belangen der Menschheid in eenige stukken van den heerschenden Godsdienst in Europa verschilt en naar de eenige wet leeft: Hebt elkanderen lief en God boven alles! Zij weidt uit met vuur en geestdrift over de onderhouding van dezen grondregel; over hare Godsdienstoefeningen; over hare bezigheden - het bezorgen van hare huishouding, de opvoeding van hare kinderen, en de ondersteuning en oppassing van behoeftigen, zieken en zwakken in de Gemeente. Doch laat ons het bekoorlijk tafereel, dat zij van hare gelukzalig- | |
| |
heid ophangt, niet bederven door eene zwakke en onvolledige kopij. Het verdient in het oorspronkelijke en in zijn geheel beschouwd te worden. Wij kunnen ons echter niet wederhouden, om het slot van Cordelia's rede aan onze Lezers en Lezeressen mede te deelen. Zie hier hetzelve.
‘Eindelijk onze kinderen! Een meisje en twee knaapjes! Ach! vergeef het de moeder, wanneer zij te veel waarde hecht aan hunne kinderlijke bekoorlijkheden, of aan hunnen nog niet ontwikkelden aanleg! Voor hoe veel genoegens der liefde staan zij ons borg. Hoe verkwikt ons de gedagte: “Het zijn onze kinderen,” hoe strelen ons de bewijzen hunner teedere liefde, hunne ongekunstelde vrolijkheid, hunne zorgelooze boerterijen, de genoegens, welke wij hun kunnen verschaffen; de langzamerhand zich ontwikkelende vermogens, en eindelijk, hoe zalig zijn de uitzichten op hun toekomend geluk! ô! Wanneer ik zie, hoe dat schuldelooze, maar schrandere meisje, zoo nevens mij, haren kleinen vrouwelijken arbeid met ijver volvoert, de oudste zoon tegen over mij, al leerende, zich tot zijnen toekomstigen staat voorbereidt, en het jongste knaapje, een lief blondkopje, op mijnen schoot zittende, de poezelige armpjes om mijnen hals slingert, mijne goede moeder zich dan in haren armstoel oprigt, en mij met welgevallen toeknikt, mijn echtgenoot op mijn geroep zijne werktafel verlaat, en in stomme verrukking vertrouwelijk mijne hand drukt! - ô, dat mijne vreugdetranen en mijn dankbaar ten hemel gevestigd oog, dit tafereel voltooie!’
Wie zoudé dit tafereel niet bekoren - niet roeren? Ook onze nieuwsgierige Reiziger wordt er zoodanig door getroffen, dat hij, zijnen toestand vergetende, onwillekeuriglijk uitroept: ‘o Cordelia! o Cordelia!’
De luisteraar wordt ontdekt, bij de Dames gebragt, en, na gehoudene deliberatien, tot de straf verwezen, om te moeten zeggen, welk stelsel van de vier, die hij had hooren voordragen, hij voor het beste hield.
De Reiziger geraakt hierdoor niet weinig in verlegenheid; doch grijpt eindelijk moed, en redt zich, na een vrij uitvoerig gesprek met de Dames gehouden te hebben, met dit oordeel: dat de bepaling eener aardsche gelukzaligheid, welke voor alle menschen geschikt is, iets onmogelijks zij, en dat elk moet streven naar datgene, wat met zijnen inwendigen aard meest overeenkomt en voor zijne uitwendige omstandigheden best berekend is.
De Schrijver heeft hier bijgevoegd de geschiedenis van de opvoeding en het leven der vier Vrouwen. Ook deze geschiedenissen, die het grootste deel van het Werkje uitmaken, zijn onderhoudend geschreven, en overal ontdekt men den Man, die de wereld en het menschelijke hart kent. Onze aankondiging is reeds te uitvoerig geworden, om van deze geschiede- | |
| |
nissen een uittreksel te geven. Men begrijpt ligtelijk, dat het verhaal van den aanleg, de vorming en opvoeding der vier Dames over hare wijze van denken en gevoelen en naderhand gevestigden smaak veel lichts verspreidt en zeer belangrijk is. De geschiedenis van Cordelia nogtans heeft niet aan onze verwachting beantwoord. Vóór haar huwelijk is zij eene godsdienstige dweepster van de ergste soort, en haar aanleg en vorming strooken weinig met hare volgende gevoelens en denkwijze, zoo als zij die in het gezelschap der Dames aan den dag legt. Alle vier Vrouwen worden ongelukkig. Waarom moesten zij dat worden? Om gelegenheid te hebben, van te kunnen aantoonen, hoe zij zich in haar ongeluk hebben gedragen? Dan zouden wij liever gezien hebben, dat het ongeluk van de drie eerstgenoemde Dames zoo ware voorgesteld, dat het noodzakelijk uit hare gevoelens en levenswijze moest voortvloeijen, opdat hare geschiedenis tevens tot leering en waarschuwing voor andere had kunnen strekken. Doch nu zullen de Allegrina's b.v. zeggen: ‘ware onze voorgangster niet arm geworden, dan zou zij ook eenen gerusten en genoegelijken ouderdom gehad hebben, en hare armoede had zij geenszins aan zichzelve, maar aan het Schrikbewind van robespierre te wijten.’
En nu ons gevoelen over de zedelijke waarde van dit Werkje. Of de vier voorgestelde neigingen als hoofdneigingen van de schoone Sekse kunnen aangemerkt worden, willen wij thans niet onderzoeken. Er zou, onzes inziens, vrij wat tegen te zeggen zijn. Het zoude er voornamelijk op aankomen, wat men hier door neigingen te verstaan had, en of dezelve zich wel zoo laten bepalen en klassificeren. Doch zulk een onderzoek zou de grenzen eener gewone recensie te buiten gaan.
Dan - wij meenen, dat de leer van den Schrijver en zijn Roman, op die leer gegrond, eene onzedelijke strekking hebben, en hierover moeten wij een enkel woord zeggen.
Het gevoelen van den Heer van ramdohr is, dat er geene algemeene gelukzaligheidsleer bestaat, dat het hoogste goed betrekkelijk is en dus geene algemeene verpligting oplevert, - en dit gevoelen wordt hier op de Vrouwen toegepast. Iedere Vrouw leeft, derhalve, naar hare neigingen, die gewijzigd worden naar de omstandigheden, waarin zij geplaatst is; zij heeft geene verpligting, om een zeker algemeen geluk na te jagen: want er bestaat geen algemeen geluk. Deze leer is, naar het ons voorkomt, gevaarlijk en tevens valsch. Wat toch zoude de Vrouwen, die over het geheel tot zinnelijk genot overhellen en veelal daartoe eene oorspronkelijke neiging hebben, terughouden, om geene Allegrina's te worden? Men zegge niet: ‘de levenswijze en omstandigheden verschillen; zij hebben niet alle de schoonheid, de ligtzinnigheid en die versijnde zinnelijkheid, welke Allegrina bezat.’
| |
| |
Dit is ook niet noodig. Wanneer men eerst tot zoodanig eene wijze van leven overhelt, laten de omstandigheden zich er wel naar schikken. Men kan ook onderscheidene wijzigingen aannemen, en bij minder schoonheid en minder loosheid wordt men dikwijls nog ongelukkiger dan Allegrina was. Zoo aan Vrouwen de vrijheid wordt gegeven, om de neiging tot zinnelijk genot anders dan op eene geoorloofde, op eene wettige wijze te bevredigen, waar zullen dan vrouwelijk geluk, het huwelijk en de heiligste betrekkingen plaats hebben? en moet het ons niet ergeren, den Schrijver aan de vier Vrouwen te hooren betuigen: ‘Zoo gij overeenkomstig uw karakter en uwe omstandigheden denkt en handelt, dan kan men geene uwer stellingen als valsch beschouwen’? Doch de leer van den Schrijver is ten eenemale valsch. Er bestaat wel degelijk een algemeen geluk voor alle Vrouwen. Het is gelegen in de beantwoording aan hare bestemming. Deze bestemming nu is algemeen - voor alle Vrouwen dezelfde, en kan geene andere zijn, dan de huisselijke kring. Daarin moet iedere Vrouw haar geluk zoeken, daarin kan zij het alléén vinden. Elke neiging, die haar tot iets anders voert, is een dwaallicht, dat zij niet vertrouwen mag. Zoo zij het volgt, geraakt zij op bijpaden, die ten verderve leiden. De Natuur heeft de Vrouw tot den huisselijken kring gevormd; de opvoeding moet er haar verder voor geschikt maken. Zij moet gade, huishoudster en moeder worden. Tot die betrekkingen roept haar de pligt - in die betrekkingen vindt zij het hoogste aardsche geluk. Het is eene schoone inrigting, dat pligt en geluk hier te zamen stemmen - één zijn. Wanneer de Vrouw haren pligt volbrengt, is zij gelukkig, en wanneer zij het geluk geniet, voldoet zij tevens aan haren pligt. Hetgene Allegrina najoeg, is geen geluk, - het is bloot zinnelijk vermaak. Het geluk, het wezenlijk hoogste goed der Vrouwen is
bepaald, zeker, algemeen; het vermaak is onderscheiden, toevallig, betrekkelijk, en zie daar de dwaling van onzen Schrijver.
Eenigzins anders ingerigt, zou dit Werkje ook zedelijk voortreffelijk hebben kunnen zijn. Zoo Allegrina, Fantastica en Altieri waren voorgesteld, als door opvoeding en omstandigheden van den weg des waren geluks afgeleid, het hoogste goed najagende, doch slechts vermaak vindende; zoo haar ongeluk met levendige kleuren geteekend en tevens aangetoond ware, dat dat ongeluk uit het botvieren aan hare verkeerde neigingen was ontstaan en noodwendig daaruit moest ontstaan; zoo het karakter van Cordelia eenigzins anders geschetst ware, ontdaan van die ellendige godsdienstige dweeperij, en zij dan, in tegenstelling van de drie andere, duurzaam gelukkig gebleven - gelukkig gestorven ware, - dan zou het boekje eene heerlijke zedelijke strekking hebben gehad, en dan zouden wij het met volle ruimte ter lezing hebben kunnen
| |
| |
aanprijzen. Maar te zeggen: ‘er bestaat geen algemeen geluk; elk moet leven naar zijne zoogenaamde hoofdneiging, lust en driften gehoorzamen, en elk is gelukkig, die naar zijn karakter en zijne omstandigheden handelt,’ - dit is eene leer, die, wierd zij eenmaal aangenomen, alle aardsche gelukzaligheid zoude verwoesten.
De Vertaler vraagt verschooning voor de feilen, welke in deze zijne eerste proeve van overzetting uit de Hoogduitsche taal mogten gevonden worden. Over het geheel moeten wij erkennen, dat deze eerste proeve zeer wel is uitgevallen. Hier en daar hebben wij echter iets stootends aangetroffen. De uitdrukking: ‘zij stak hem een hart onder den riem.’ zal wel door overhaasting aldus gesteld zijn, of onder de drukfouten behooren. Daaronder kunnen echter niet worden gerekend onderscheidene slordigheden in taal en spelling. Trots voor trotsch, kon voor kende, trachte voor trachtte, zogtten voor zochten, overal als voor dan, en zij vernederd zich, hij veranderd, bekoord, behoord, vondt, Mogenheden, belangens voor Mogendheden en belangen enz. enz. - dit zijn feilen, die niet kunnen verschoond worden. |
|