Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 544]
| |
Tweede Reize naar de Middellandsche Zee, gedaan in de jaren 1783, 1784 en 1785, door Cornelius de Jong, toen ter tijd dienende als eerste Luitenant aan boord van 's Lands Schip Prins Willem, onder bevel van Kapitein Cornelis van Gennip. Met Platen. Te Haarlem, bij F. Bohn. In gr. 8vo. 430 Bl.‘Zonder des eenige aanduiding aan te treffen, durven wij bijkans voorspellen, dat wij nog meerder Reizen dezes Zeemans te wachten hebben. Zij zullen ons, en, zoo wij vertrouwen, den Landgenooten welkom wezenGa naar voetnoot(*).’ - De uitkomst heeft aan deze voorspelling beantwoord, blijkens het voor ons liggend Boekdeel, 't welk eene tweede Reis naar de Middellandsche Zee behelst. Van de eerste hebben wij, ter boven aangetogene plaatse, verslag gedaan. Het is op deze, dat hij menigvoud overwijst. Dan, een Togt naar gemelde Zee, op onderscheidene tijden, deels met andere bestemmingen, in een gevorderden stand in den Zeedienst gedaan, geeft aanleiding tot het aandoen van andere plaatsen en zeer verschillende ontmoetingen. Op de wijze, waarvan wij te meermalen spraken, deelt de jong het hem in de opgemelde jaren bejegende en waargenomene mede, en wij twijfelen niet, of het zal, schoon reeds zoo vele jaren geleden, met genoegen gelezen worden. Veel, zeer veel is er op de aangedane plaatsen veranderd. Dit houde men wel in het ooge. De jonng's bevordering tot eersten Luitenant ter Zee plaatste hem in eenen uitgebreider werkkring; en hoe hij zich daarin gedroeg, wijst het geheele Boekdeel omstandig uit. De breedvoerige Inhoud geeft de bijzonderheden op van de XXXIX Brieven, welke dit Boekdeel uitmaken; alles doorvlochten met aanmerkingen op 's Lands Zeedienst, ten dien dage door den jongen Luitenant gemaakt. Het aangedaan Malaga ontmoet geen gunstige beschrijving. Diepen indruk maakte op onzen jongen Zeeheld de vreesselijke Storm in de Golf van Narbonne. Niet zonder ontroerende deelneming zal men de breede be- | |
[pagina 545]
| |
schrijving van dit onheil in de VI en VII Brieven lezen. Hoe deerlijk het Vaderlandsch Vlootdeel in denzelfden storm gehavend werd, meldt de volgende Brief uit Toulon; welke Havenstad, wegens de veiligheid der Haven en den overvloed van benoodigdheden in het Koninklijk Arsenaal, met dankbaren lof vermeld wordt. De beschrijving van Toulon, doorvlochten met aanmerkingen over het Fransche Zeewezen ten dien tijde, beslaat eenige Brieven, die den jongen vlijtigen waarnemer kenmerken, vervrolijkt door landtogtjes in den omtrek dier Havenstad, welke hij met 's Lands bodem Alkmaar verliet, om het schip met geschenken voor de Algerijnen te geleiden. Daar er op zee niets merkwaardigs voorviel, besteedt hij zijn tijd om verder over Toulon te schrijven. Welhaast vindt hij andere schrijfstoffe, en een aantal Brieven beschrijft Algiers, de ontmoetingen te dier Stede, en vele daar ten dien tijde voorgevallene bijzonderheden. Van deze uitvoerigheid over eene van elders bekende Stad geeft de jong voor reden: ‘Ik heb mij met Algiers te langer opgehouden, doordien ik den tijd, dien wij er voor gelegen hebben, meest aan den wal heb doorgebragt, en door de vriendelijkheid van de Heeren van gennip, faure gimon en achmet Reis gelegenheid heb gehad om veel te zien, en vooral om berigten in te winnen, en morgan, dutassy, shaw en anderen te vergelijken.’ - Men zal verre zijn van zich der lezinge dier Brieven te beklagen: de onderhoudende toon, welke er in heerscht, de bijzondere ontmoetingen, daarin vermeld, maken ze dubbele aandacht waardig. Te Marseille gekomen, schrijft hij: ‘De ligplaats is zeer onaangenaam: lastige gezigten tegen dorre klippen; eene mijl afstands van de Stad; met de minste verheffing van wind eene Zee, die met geen sloepen te bevaren is: dit alles valt aanmerkelijk af bij de Baai van Toulon, waarin men, zoo als men zegt, in abrahams schoot ligt. Maar daarentegen, wat is die Stad niet veel vrolijker; weinig steden leveren meer verscheidenheid van vermaken op; en ofschoon men vrij algemeen Lyons voor de tweede Stad in Frankrijk houdt, zijn er evenwel velen, die stellen, dat Marseille haar, met het hoogste regt, dien rang kan betwisten.’ - Laten wij iets mededeelen van 't geen de jong wegens de Sekse | |
[pagina 546]
| |
schrijft. Na derzelver kleeding vermeld te hebben, vaart hij voort: ‘Het is hier niets vreemds, vrouwen en dochters van kruideniers, schoenmakers, hoedenmakers, pruikmakers en anderen, op het schoonst gekleed en gekapt in hare winkels te zien zitten; en om hare kostbare levenswijze, en begeerte tot uiterlijk vertoon, waartoe de gewone winsten maar zelden toereikend zijn, eenigzins te gemoet te komen, vergenoegen zij zich met de soberste en schraalste maaltijden. Ik heb sommige dezer Vrouwen het middagmaal zien doen met een stuk brood en eene enkele ansjovis, terwijl er bovendien, van tijd tot tijd, een knoslook wierd overgewreven; en met deze matigheid ondersteunen zij zeer veel de verkwistende kosten der weelde. Dan, heeft dezelve hier veel veld gewonnen, de galanterie bezit geene mindere plaats in het hart der inwoners van Marseille; het gerucht vergroot deswegen het bederf der zeden niet. Trouwens welligt spruit de eene uit de andere voort, en is de laatste tot onderhoud van de eerste noodzakelijk geworden. De zucht tot weelde sluit reeds van zelve eene neiging tot galanterie in zich, en verspillende aanbidders zijn het alleen, die aan de kostbaarheid van eene zoo verkwistende kleederdragt kunnen voldoen. Evenwel aan de audere zijde is het waarheid, dat de modes of smaken een voornamen tak van handel voor dit Rijk uitmaken, en dat de invoer in dit vak zeer aanmerkelijk is. Gemeenlijk duurt eene Mode maar één, anderhalve, en ten hoogste twee maanden; men is onuitputtelijk in het uitvinden van nieuwe smaken, en bijna geheel Europa wordt door Frankrijk voorzien; gestadig ziet men verwisseling, alles verandert, behalve alleen de hatelijke mode van het blanketten; deze houdt stand,’ enz. Te Mallaga moest het Schip quarantine houden; zulks trof in het midden van den Zomer: van de Hette geeft de Reiziger dit berigt: ‘Het is hier thans brandend, gloeijend heet. In de Westindie heb ik het zoo warm niet gevonden, en ofschoon men de zonnetenten over het geheele schip heeft gespannen, alles met zeewater nat houdt en koelzeilen in alle luken spant, is nogtans de hitte onverdragelijk; de walm van een brandenden oven is een weinig warmer dan de eerste landwind, wanneer die tegen den avond doorkomt. Al het volk is dan ten minste voor een uur van het dek gebannen, en lieden, die | |
[pagina 547]
| |
meer dan eene reis op de Oostindie gedaan hebben, verklaren, het nimmer zoo heet te hebben bijgewoond. - De groote oorzaak hiervan stelt men de hooge bergen te zijn, die de hitte terugkaatsen; de zon heeft als een brandpunt op de stad, en niettegenstaande Algiers zuidelijker ligt, heeft men er veel frisscher lucht; het is er niet zoo heet als hier. Om deze reden zal ik ook nimmer de menschen tegenspreken, die Mallaga de warmste stad in de Middellandsche Zee noemen.’ - De Quarantine opgeheven zijnde, deed de jong een landtoertje te paard, welks vermelding ons de ommestreken van Mallaga, op eene genoegelijke wijze, leert kennen. Het zeilen van Mallaga naar Toulon, onder het opperbevel des Ridders van kinsbergen, vermeldt ons den ijver diens Vlootvoogds, om de onder hem varende Zeelieden te vormen. Spiegelgevechten, op reis gelouden, worden hier beschreven, doorvlochten met aanmerkingen over de Zeetactiek. Alicante wordt bezocht en beschreven. Malaga, schoon eene rijke stad, geeft geen stoffe tot eene uitlokkende beschrijving. Ruimer schrijfstoffe levert Lissabom op. Het goed onthaal gaf ruimte aan 's Reizigers geest, en zette levendigheid aan zijne penne bij. Veel zouden onze Lezers met genoegen hier vinden overgenomen; doch wij wijzen tot het Werk zelve. Alleen nog dit: ‘De Godsdienst, zoo als gij weet, is hier Roomsch. Op de hoeken van vele straten, en midden op sommige bruggen, staan heilige beelden, en op verscheiden voorname huizen kruisen, die, even als de beelden in de kerken, door elken voorbijganger gegroet worden. Het laatste evenwel, namelijk het plaatsen van kruisen, geschiedt niet altoos met een godsdienstig oogmerk, alzoo de adel en andere vermogenden ze ook dikwijls alleen zetten, omdat er dan tegen die huizen geene noodzakelijkheden mogen gedaan worden. Sommige mannen heb ik in een kastje met een glazen deurtje, in den smaak zoo als er bij ons op de kermissen vertoond worden, Heiligen zien dragen, die door de voorbijgangers met de hoeden af gekust worden. - Nergens heeft welligt ooit het bijgeloof meer veld dan hier gewonnen; en dit bepaalt zich niet alleen tot het gemeen, maar strekt zich tot hooger kringen uit. Men verhaalt mij zelfs, dat de oude Koning, tusschen de plooijen van zijne kleederen, tusschen de voering en in | |
[pagina 548]
| |
de zakken, een aantal van Heiligen draagt; en daar hij in zijnen verzwakten staat zich niet meer helpen kan, moet zulks door anderen geschieden; en dan is zijne bezorgdheid voor de Heiligen, en de vrees dat men Moeder maria aanraken, petrus of paulus drukken zal, zoo groot, dat hij dikwijls zijne eigene ligchaamskwalen voor een oogenblik vergeet, en al zijne aandacht bepaaldelijk op zijne beelden gevestigd houdt. De Heiligen zijn ook de voornaamste sieraden van zijne slaapkamer; alle kust hij hen vóór hij zich ter ruste nederlegt, en die gene, welke buiten zijn bereik zijn, werpt hij den neusdoek toe, en kust dien dan in derzelver plaats. Zou men zich zulke dingen van eenen Vorst durven verbeelden? Zou men zoo iets kunnen verorderstellen? En waarlijk ook ik zoude er geen geloof aan hechten, zoo het mij door iemand, dien ik van onwaarheid verdacht kon houden, verhaald was.’ - ‘Portugal is in alles jammerhartig ten achtere, en het Vaderland van zoo vele groote mannen, het volk, dat eenmaal, voor meer dan den tijd van eene eeuw, meester van den ganschen koophandel der wereld was, dat zijne verbazende bezittingen van de Moluksche Eilanden tot aan de Perzische Golf uitstrekte, dat alles, wat de natuur nuttig zeldzaam en aangenaam voortbrengt, aan geheel Europa aanbood - dat zelfde volk is nu tot eenen graad gedaald, zoo als men geen volk ter wereld meer kent.’ Dit Boekdeel is opgesierd met eene Plaat, verbeeldende het Schip Prins Willem, geänkerd in de branding van het Eiland Minorca, in het Werk zoo uitvoerig als treffend beschreven. Algiers, van de reede te zien, levert eene tweede Plaat op. |
|