| |
Joannis van Voorst Oratio &c. Dat is: Redevoering, over het Volksonderwijs in den Christelijken Godsdienst, voornamelijk te ontleenen van eene gezonde Uitlegkunde der Heilige Schrift. In het openbaar uitgesproken op den 8 van Sprokkelmaand 1809, wanneer hij ten tweedenmaal als Rector der Hoogeschole aftrad. Te Leyden, bij A. en J. Honkoop. 1809. In 4to. 50 Bladz.
Veel ongetwijfeld is, bij het doen van plegtige Redevoeringen, (hoedanige in 't bijzonder op onze Hoogescholen jaarlijks geschieden, bij overdragte van het Hoofdbestuur derzelven,) aan de keuze gelegen eener geschikte stoffe om algemeen genoegen en goedkeuring weg te dragen. Eigenaardig verlangt men een onder- | |
| |
werp door den Spreker te hooren verhandelen, dat of door zijne nieuwheid behaagt, of, bij eenig mangel daaraan, door zijn gewigt belangstelling inboezemt; ja het verwekt bovendien een gunstig vermoeden, wanneer de Redenaar eene stoffe kiest, ontleend van zijn Beroep, waarvoor hij dus het meeste berekend is te achten, en tevens zoodanige, die, onder het bereik liggende van andere kundige Hoorders uit elk vak van wetenschappen, de aandacht der Vergaderinge geschikt is levendig te houden. Wij mogen, onzes inziens, den Hooggel. van voorst geluk wenschen, dat bovenstaande onderwerp zijner Redevoering aan deze groote vereischten bij uitstek beantwoordt: en twijfelen des niet, of deze, door den welsprekenden Man geuit, geschreven in eenen deftigen en fraaijen stijl, opgesteld met duidelijkheid en kracht van overredend betoog, moet inzonderheid bij de voordragt voldaan hebben, terwijl zij ons bij eene koelzinnige lezing uitnemend wel geviel. Met vermaak geven wij des, in zoo verre ons bestek gehengen mag, eenig verslag in ons Maandwerk van gezegde Redevoering des Hoogleeraars, die wij niet ongaarne vertaald zouden zien voor het gros onzer Lezeren. De Inleiding begint met opmerking van het geluk dezer verlichte eeuwe, in welke de meeste konsten en wetenschappen wijd en zijd verbreid worden ten algemeenen nutte. Dit strookt uitnemend met Gods bedoelingen, die aan al het menschdom redelijke vermogens toedeelde. De kennis daarom van God en Godsdienstige zaken, meest belangrijk voor allen, en welke het der Voorzienigheid zelve behaagde, door de algemeene wet en het rigtsnoer des Geloofs en der Zeden, de Openbaring, toe te lichten, mag niet
alleen binnen de muren der scholen, maar behoort en moet den Volke openlijk geleeraard worden. Intusschen gaat eigenaardig met dit gewenschte nut menigerlei misbruik gepaard, en laat zich groot nadeel verwachten van de onkunde, onberaden ijver en het averegtsch beleid, waarmede velen, ten aanzien van gedachte Volksonderwijs, geheel verkeerde en schadelijke dwaalwegen steeds inslaan. Door zulk eene voorbereidende waarneming komt nu het onderwerp, dat zich de Redenaar te behandelen voorstelde, treffelijk uit, en vangt hij aan ten vervolge met de ontleding van het denkbeeld, dat hij zich vormt van een Godsdienstig Volksonderwijs. Daaronder wil hij begrepen hebben te behooren, niet alleen de Leerrede- | |
| |
nen, voor eenen zamenvloed van Christenen uit alle rangen en standen der Maatschappije, voor het Volk uitgesproken in Vergaderingen, die, over het geheel, en met uitzondering misschien van weinigen, dusdanig onderrigt vereischen in zaken van den Godsdienst; maar ook de opleiding der Jeugd door Catechisatien; en eindelijk die soort van Boeken, welke tot regeling van eenen heiligen wandel, tot voorschriften van Geloof, en rigtsnoer des Gewetens in het zedelijke, bestemd zijn.
Verre nu, dat onze Redenaar, om wel te slagen in het gezegde Volksonderwijs, de hulpmiddelen verachte of verwerpe, die andere kundigheden, en met name eene welaangelegde Wijsbegeerte, verschaffen kunnen; is het 's Mans stelling, dat eene gezonde Uitlegkunde der H.S. daartoe voornamelijk ten grondslag moet gelegd worden. Wie anders denkt en doet, is op een gevaarlijk en voor den Godsdienst hoogstverderfelijk dwaalpad. Dit geldt alzoo omtrent hun, die, met achterstelling of kleenachting van den Bijbel, daarentegen dweepende van eigen bevindingen droomen, en den mond vol hebben van eene geheime verlichting des Hemels, waarop zij stoffen. Ook beschuldigt hij den trots dier Wijsgeeren, die, hellende tot een ander uiterste, de stelfels hunner Schole, welke die zijn mogen, hooger schatten dan Gods Woord, de Openbaring, wier zin zij naar hunne meeningen pogen te buigen, of verdraaijen. Bovendien was er voormaals, en is er nog heden menigte van Godgeleerden en Volksleeraars, die even zeker dwalen, door onverstandig gebruik der H. Schrift, uit welke zij, tegen de regelen aan van taalkennis en oordeelkundige verklaring, een aantal plaatsen aanvoeren in hunne leerredenen of boeken, niet tot stichting en redelijk onderwijs, maar blootelijk om dus naar eigen dunk en vooringenomenheid bij hun gelief koosde stellingen oogschijnlijk goed te maken, en om het Volk door woordenklank te boeijen, te behagen of te misleiden.
Niet dat de Hoogleeraar zich inlate met dit velerlei misbruik opzettelijk tegen te gaan, of deze soorten van dwalenden thans terug wil brengen tot den beteren weg; dit stond hem buiten het bestek zijner Redevoering henen te leiden; dies vergenoegt hij zich met zijne eigene denkwijze over de zaak te ontledan, duidelijk voor te dragen en behoorlijk uiteen te zetten. Hiertoe wenscht hij, dat zijne Hoorders opmerken, hoe zeer de natuur der zaak
| |
| |
zelve, het aanbelang van den Godsdienst, bijzonder van den Christelijken, geschikt om den mensch hier en namaals gelukkig te maken, eene onvervalschte en regte voordragt der waarheid vereischen. Deszelfs onderwijs daarom moet voornamelijk ontleend worden uit eene gezonde Uitlegkunde, en verstandig gebruik dier Boeken, welker gezag, nadien zij de Openbaring van des Allerhoogsten wil en welbehagen behelzen, boven alle menschelijke redenering, of Wijsgeerige en ook Godgeleerde begrippen, gelden moet. Die kennis van den Godsdienst mag eigenaardig worden toegelicht en zijne voorschriften aangedrongen, uit de doorgaande leere en belangrijken inhoud des Bijbels: de Gewijde Geschiedenis, het voorbeeld, de dood en opstanding van den Heiland, of wat van dien aard verders op Evangelische gronden tot opheldering en staving van geloofswaarheid of lessen en geboden dienen kan, oordeelt de Hoogleeraar te regt, dat als een nuttig bijvoegsel mag en behoort gebezigd te worden in het Christelijk Volksonderwijs.
Overigens, en om wel te slagen in het gebruik en in de verklaring der H. Schriften, prijst onze Redenaar, en vordert hij in den Leeraar, eene grondige taalgeleerdheid, schiftend oordeel, bescheiden onderzoek, en vooral duidelijkheid en eenvoudigheid van voorstel, met vermijding dier dwalingen, waarin, blijkens het reeds gezegde, anderen, niet zonder groot nadeel voor den Godsdienst, in meer dan éénen zin, vervallen zijn. Leed doet het ons, dat wij de keurige lessen, in dit voornaam gedeelte der Redevoering vervat, met name hetgeen zij behelst omtrent eene voorzigtige toepassing der Levens-voorbeelden in den Bijbel vermeld, niet mogen overnemen, of den Spreker volgen in de schoone ontwikkeling van deszelfs onderwerp. Jeugdige Leeraars en allen deskundigen, voor wien de zaak van de grootste aangelegenheid is, raden wij met nadruk aan, dit gedeelte oplettend te lezen, en zich daarnaar in het Godsdienstig Volksonderwijs te rigten. Immers niet weinig moet bij hun gelden, wat wij tegen het einde met volle waarheid opgemerkt vinden, dat de meest verlichte Kerkvaders, en de beroemdste Mannen, aan wien wij het werk der Hervorming in den Godsdienst verschuldigd zijn, in dezen verstandigen zin den Bijbel verklaard, gebruikt en niet gemisbruikt hebben, en alzoo bij monde en ook geschrifte voor het Volk leeraarden. Onder deze vraag- | |
| |
baken voor latere Godgeleerden misten wij ongaarne den naam van onzen Vaderlandschen de groot, wiens roem, hoezeer hij, strikt gesproken, niet onder de oudere Kerkhervormers is te rangschikken, met dien van eenen erasmus wedijvert, en, onzes inziens, dien van luther, calvijn en anderen voorbijstreeft. Dit Slot, intusschen, zoo naauw verbonden met inleiding en ligchaam beide der Redevoering, verdient, dat wij haar den lof wegens eenheid van onderwerp, waarop wij hoogen prijs stellen bij zoodanigen konstmatigen arbeid, niet weigeren. Het verblijdde ons, ten laatste,
uit den mond des eerwaardigen Hoogleeraars eene vereerende getuigenis te vernemen van de vlijt en zeden der Vaderlandsche Jeugd aan de Koninklijke Akademie van Leyden: en rekenen wij het Deze tot geen gering sieraad, den Volke tot het grootste voordeel toe, dat de aankweeking en opleiding der Jeugd tot den Heiligen Dienst onder het medetoezigt staat van den doorkundigen Man, wien wij verlenging zijns nuttigen levens hartelijk toebidden. |
|