| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-Oefeningen.
Over de Zonde, en de Verlossing van dezelve doór Jezus Christus, opgedragen aan alle Hoogleeraren, Leeraren en Beminnaars van den Christelijken Godsdienst, door een Old-Ouderling der Hervormde Kerk. Te Leeuwarden en Amsterdam, bij D. v.d. Sluis en W. Brave. 1809. In gr. 8vo. 200 Bl.
Wij namen dit opstel van den Broeder Old-Ouderling der Hervormde Kerk met zekeren weerzin ter hand; maar reeds bij het doorbladeren deden wij 's mans belezenheid, kunde en oordeel regt; wij houden hem eenen Ouderling uit duizenden; en hoezeer wij verre af zijn van zoo wel aan het geheel als aan iedere bijzonderheid eene volkomene toestemming te geven, en wij vooral den stouten toon en vermetelen oproep der Hoog en zeer geleerde Heeren, onder de Hervormden, van dezen Old-Ouderling hoogelijk afkeuren, zoo rekenen wij onzen tijd aan het lezen en herlezen van dit boekje niet onnut besteed; de denkbeelden mogen al niet nieuw zijn, het oordeelkundig geschrift heeft eene meer dan gewone duidelijkheid, en wij rekenen ons verpligt, het ter overweging en toe sing aan iederen Leeraar van het Christendom (hij behoore dan tot het Kerkgenootschap der Hervormden al of niet) wel ernstig aan te bevelen, ons verzekerd houdende, dat ieder van hun hier of daar wel iets zal vinden, dat aanleiding tot nadenken, en toetsing, zoo al niet meerdere zuivering, zijner eigene denkbeelden aangaande hoogst aangelegene waarheden geven kan.
Vrijmoedig zegt de man zijne gedachten ten aanzien der stukken, die de titel vermeldt; terwijl de derde Afdeeling aanwijst, wat hij voor menschelijk bijvoegsel houdt, en eindelijk eene Narede aan de Hoog en zeer geleerde Heeren voor eene opdragt dienen kan.
| |
| |
Beknopt, maar zoo wij hopen naauwkeurig, willen wij den loop van 's mans redenering opgeven.
Iedere kracht in de groote kunstmachine van 't Heelal is tot het groote doel geëvenredigd; alzoo is ieder schepsel goed; maar het eene deel moet aan het andere ondergeschikt zijn; op zichzelve is niets kwaads, maar het wordt het door vergelijking met andere. Het kwaad, eigenlijk onvolmaaktheid, behoort noodzakelijk tot het Heelal. De mensch is een middelwezen, 't welk een zachten overgang maakt van de eene klasse tot de andere; gelijk de meer-eend en vliegende visch tusschen de visschen en vogelen, zoo behoort hij voor de eene helft tot het dier, voor de andere tot de engelen. Hij heeft geene ingeschapene denkbeelden; in toenemende volmaaktheid is zijn geluk; daar hij zijne denkbeelden door zintuigen verkrijgt, zijn dezelve zinnelijk; de zintuigen hebben hunne grenzen, - van hier onwetendheid, dwaling. - Zelfliefde is de grondneiging van onzen wil, en dierlijke afkeer van smart maakt de zucht tot genoegen het beweegrad onzer daden. Naar mate van de levendigheid onzer zinnelijke gewaarwordingen zijn onze driften sterker; de driften behooren tot het wezen van onze natuur. Het verstand moet over de zinnen waken, en het ware en schijngoed toetsen. De oorsprong van de zonde ligt in het dierlijke en zinnelijke, in de bepaaldheid en eindigheid, van onze natuur. De Bijbel leidt iedere verkeerdheid uit het vleesch af. Daar onze zinnelijke gewaarwording de overlegging van het verstand vóórgaat, zoo kan 't niet missen, of de mensch laat zich somtijds door den vleijenden indruk overmeesteren. Dit verontschuldigt den mensch niet, even weinig als het God beschuldigt; de mensch toch handelt vrijwillig, en over 't algemeen doet de rede over goed en kwaad eene onbedriegelijke uitspraak. Evenwel, uit hoofde van het naauw verband tusschen 't redelijke en zinnelijke in onze natuur, is de zonde onvermijdelijk; en indien wij niet uit instinct zouden handelen, moesten de zinnen ons gevaarlijk
zijn; te meer, daar wij meer tot gevoelen dan tot oordeelen geneigd zijn, en ons verstand eerst in latere jaren tot rijpheid komt. De deugd is eene volmaaktheid, die door oefening verkregen wordt, en geene hebbelijkheid verkrijgt men zonder voorafgaande misgrepen; de ondervinding leert, dat de beste menschen nooit in de deugd volkomen worden; hoe zou
| |
| |
zich dan de ongeoefende voor misstappen hoeden? Het zondigen is noodzakelijk, niet physiek, want wij doen het niet gedwongen, maar vrijwillig; het is zedelijk noodzakelijk, want het ligt in den aard en aanleg onzer natuur, dat wij in sommige gevallen de zonde kiezen, Ps. LI:7. Job XV:14. De deugd moet ons leeren, dien aanleg te verbeteren. Dat onze natuur door Adam zou verbasterd zijn, is onbegrijpelijk. Jezus spreekt er nergens van; Gen. III. leert alleen, dat de mensch bij de eerste proef van onderwerping der rede aan de zinnelijkheid bezweken is; hoe zou de mensch het zedelijk overwigt boven de zinnelijke natuur voor altijd kunnen verliezen door ééne overtreding? hij had het niet. God mist nooit zijn doel; hij wist, Adam zou zondigen; hij kon den mensch, die zijne vrijheid behouden zou, geene deugd opdwingen; hij wilde het niet verhinderen, en toelaten is hier willen, want het zondigen is gegrond in den aanleg onzer natuur, zoo als die uit de hand van den Maker kwam. God wilde het zondigen om der deugds wil. Wat de straf betreft: ons ligchaam, voor de aarde geschapen, is als zoodanig niet voor den hemel geschikt; allen kunnen wij niet op de aarde leven; daar 't een ligchaam der zonde is, zoo is 't ook een ligchaam des doods; de dood wordt gepast als een gevolg of straf der zonde aangekondigd, want het opvolgen der zinnelijkheid staat met den dood in verband: 't eten van 't kruid des velds is even weinig eene straf, als distels en doornen onkruid zijn; arbeid is onze oorspronkelijke bestemming. De verandering, die in onze natuur zou zijn voorgevallen, en het onttrekken van vroegere Goddelijke hulp, strookt niet met het denkbeeld van Gods regtvaardigheid, en zoodanig eene toerekening of smet van Adams zonde, als men gewoonlijk stelt, beschuldigt de Godheid vooral niet minder, dan het gevoelen, dat het zedelijk kwaad in onze zinnelijke natuur gegrond
is.
Waren onze gewaarwordingen minder sterk en ons gevoel stomper, dan zouden ook onze verstandsvermogens lijden, daar de zinnen het vehikel onzer denkbeelden zijn. Hadde God de vermogens van het verstand zoo verhoogd, dat zij door den invloed der zinnen niet te lijden hadden, zoo was de evenredigheid tusschen ligchaam en ziel weg, - ook kon ons het onderscheid tusschen goed en kwaad bezwaarlijk meer duidelijk zijn
| |
| |
dan nu, - en bij het grootere overwigt der rede verloor de deugd hare waarde; - met het verstand van een engel werden wij voor de gewone aardsche bezigheden ongeschikt. Beeld van God zegt, dat de mensch de Heer der schepping op aarde is. - Vleesch en geest zijn twee verschillende vermogens, die elkanderen tegenwerken; - even als bij de strijdige elementen in de natuur, loopt alles echter op orde en overeenstemming uit; ligchaam en ziel hebben eenen wederkeerigen invloed, en zoo wel de zedelijke als redelijke vermogens der ziel staan in vele opzigten onder de magt van het ligchaam. Eene beschouwing van temperament, leeftijd, werkkring, klimaat, voedsel enz. bevestigt dit. De deugd is het middelpad, maar 't valt moeijelijk dit altijd te bewandelen; zijn wij der deugd getrouw, zoo moeten wij dit nederig Gode dank weten; maar omgekeerd, dan ook verdient de mensch niet alleen medelijden en beklag, maar ook verschooning bij de strengste regtvaardigheid, die op alles let en alles naauwkeurig weegt. Niettegenstaande de rede het onderscheid tusschen goed en kwaad duidelijk leert, waren en zijn er bij geheele Volken zedekundige dwalingen tot een algemeen gevoelen geworden; dwaas is het derhalve, (dit merkt de Schrijver in het voorbijgaan op,) alleen de zedekunde aan te prijzen, daar het voor de zedelijkheid niet onverschillig is, wat men gelooft.
De som van het zedelijk goede overtreft nog altijd het kwade; ieder mensch heeft zoo wel zijne goede als kwade zijde, en even zeer als de zinnelijkheid in ons dierlijk gestel, is de deugd in ons redelijk vermogen gegrond. - De driften van onze natuur zijn zoo wel bronnen van goed als van kwaad; wij kunnen het een zonder het ander niet hebben; onze zinnelijke neigingen moeten tot deugd bestuurd en verhoogd worden; dan, al geschiedt dit niet, bekleeden zij intusschen de plaats van deugden, en, hoeveel kwaads zij ook stichten, zijn zij tevens bronnen van veel goeds; de zinnelijke driften keeren elkanderen op, en beteugelen elkanderen. Men zegt, het Opperwezen verkoor de driften niet als een middel ten goede, maar heeft die toegelaten om hoogere oogmerken; zoo moet toelaten hier wederom willen beteekenen. Men heeft geen koorn zonder kaf; zoo is de zinnelijke drift met de deugd naauw verbonden. De leer van door Goddelijke willekeur op te heffens straffen is
| |
| |
vooral niet minder voor misbruik vatbaar, dan deze: dat dwaasheid en zonde tot het wereldbestuur behooren; deze laatste is Bijbelsch, Gen. L:20. Hand. IV:28. Hiermede vervalt de vraag, of God de zonde zonder voldoening aan zijne regtvaardigheid vergeven kan. Zoodra men aan den oorsprong der zonde denkt, wordt de vergelijking met een wereldlijk' regter ongepast. Rom. XI:32 leert ons een' God, die mild is in het schuldvergeven; en de volgende plaatsen veroorloven ons, het een en ander op goede gronden tot onze verontschuldiging in te brengen: Ps. LI:7. Ps. CIII:14. Luc. XXIII:34. Hand. III:17. Echter is de zonde strafbaar; de mensch is geene machine, en moet door de straf geleerd worden het kwaad niet te verkiezen. Straf is tot verbetering; Gods vrijmagtig welbehagen is altijd op duchtige redenen gegrond. God heeft eene orde vastgesteld, waardoor deugd eene bron van goed, misdaad eene bron van kwaad is. Gods ondersteunende goedheid laat zich met den toestand van het medelijdenswaardig menschdom zeer goed overeenbrengen; Klaagl. III:32 en 33. - Van het zedelijk kwaad zegt men: God heeft 't toegelaten, d.i. niet onmiddellijk gewild, maar om iets anders; zoo moest men ook van de straf spreken. Toorn, hitte des toorns, beteekent ramp, zware ramp. Gods deugden zijn geene verschillende krachten, die elkanderen in evenwigt houden; regtvaardigheid wil niets, dat door de liefde wordt tegengesproken. Wat is heilig misnoegen over 't zedelijk kwaad? Eene inwendige misnoegdheid over iets, dat gebeurd is, kan bij God geen plaats hebben. ‘Jakob heb ik lief gehad, Esau gehaat, ‘zegt: ik heb Jakobs kroost weldaden bewezen, hoedanige ik aan dat van Esau geweigerd heb. Het zedelijk kwaad is niet van ter zijde ingekomen, maar behoort tot het plan of bestek des Scheppers; hij heeft immers de zonde van eeuwigheid vóórzien? God is wel geen
onverschillig wezen; maar hoe groot is de som van zonde en ellende! welk een God, zoo wij hem misnoegen, spijt, enz. als de menschen toeschrijven! God straft niet om te straffen, maar straf behoort tot de zedelijke opvoeding. God straft ook niet uit een inwendig beginsel, dat is uit zucht om zichzelven rein van zonde te betoonen; hij wordt van den mensch niet gediend; hij behoeft het lijden van den zondigen mensch voor zichzelven niet. Door berisping en straf
| |
| |
legt een huisvader zijne zucht tot orde en vlijt aan den dag; doch zijn hoofddoel is niet, die zucht te toonen, maar de zijnen aan vlijt en orde te gewennen. De zondaren blijven schepselen van den Oppermagtigen; en rede en openbaring getuigen, dat hij alle middelen gebruikt om hen te regt te brengen. Wat men zegge van opdringen van geluk aan hardnekkige zondaren, alle menschen willen geluk, zij dwalen slechts in de keus der middelen; verlicht hun begrip en smaak, zoo doen zij betere keuze. Straf op zichzelve verwekt geene verbetering; gelijk de drank op zichzelve geen dorst verslaat, ten zij men ze gebruikt. Straffen, wel gebruikt, worden ons zegeningen.
Bij steinbart kunnen de natuurlijke gevolgen der daden geene straffen zijn, omdat dikwijls dezelfde daad, die bij den eenen goed, bij den anderen kwaad is, dezelfde onaangename gevolgen heeft: maar, de betrekking eener daad tot de wet maakt haar tot zonde of tot deugd, en die zelfde betrekking maakt de gevolgen of tot straffen of tot rampen. De deugdzame moet veel als een onvermijdelijk onheil, aan den strijd der deugd verbonden, beschouwen, hetwelk de ondeugende als straf beschouwen moet. Ook dan, wanneer de mensch te dom is om dat verband door te zien, blijven de kwade gevolgen straffen; het is de pligt der Leeraren, den mensch die kwade gevolgen open te leggen, opdat hij voele dat niet God, maar hij zelve, de wereld tot een tranendal maakt. Men beroept zich op de genoegens der zonde, maar op dat lagchen volgt smart. Op deze maatregelen der Goddelijke regtvaardigheid maakt de Schrijver ons in eenige bladzijden opmerkzaam. - Van de straffen in het volgend leven zwijgt hij opzettelijk; de zonde behoort tot het plan voor deze wereld, maar daartoe behoort ook de verlossing, en wat tot den tijd behoort, moet afgehandeld worden, zegt hij, eer men voorwaarts kan treden in de eeuwigheid. Dus neemt hij op, wat God gegeven heeft tot een tegenwigt tegen het zedelijk kwaad; hij stipt eenige bijzonderheden, hiertoe betrekkelijk, aan, maar bepaalt zich voorts alleen tot het sterker hulpmiddel, hetwelk God hun gaf, die onder het Evangelie leven: de verlossing door J.C.; waarover hij in de tweede Afdeeling uitvoerig handelt.
Tot hiertoe zijn wij den Broeder Ouderling op den voet
| |
| |
gevoldgd, en wilden hem niet in de reden vallen; dit zij een blijk van onze onpartijdigheid; nu echter nemen wij een oogenblik het woord, niet om zijn gevoelen te weêrleggen, of in iedere bijzonderheid te toetsen; dit laten wij den Lezer over; maar eene en andere bedenking, die ons voorkwam bij het nagaan van 's mans redenering, zijn wij onze Lezers schuldig; immers wij houden die gewigtig genoeg om mede in aanmerking genomen te worden, bij eene zoo belangrijke nasporing.
1) De Broeder Ouderling beredeneert zeer wel, dat God geen mensch is als wij, en dat menschelijke denkbeelden en menschelijke spreekwijzen omtrent God niet in den eigenlijken letterlijken zin kunnen worden opgevat; dat dit tot ongerijmdheid leidt. Maar zeer bevreemdt het ons, deze opmerking niet te vinden, wanneer hij van een vooraf gemaakt bestek en plan van God spreekt, van vóórzien, bepalen, bepalen het zedelijk kwaad toe te laten, en alzoo te willen. Blijft zich de Ouderling hier wel gelijk? of komt die opmerking misschien niet te pas, als wij van voorwetenschap, en vroeger of later in den eeuwigen en onbegrijpelijken God spreken? en over het geheel, is het ons mogelijk, bij onze beschouwing van God, ons te ontdoen van ieder menschelijk denkbeeld? zijn zinnelijke beelden en spreekwijzen voor ons zinnelijke menschen geene behoefte? gaat ons de Bijbel in dezen niet voor, en dat om zeer goede redenen? is geheel onze toestand op aarde niet een staat van kindsheid, hoe ver het menschdom ook reeds moge gevorderd zijn? kan dat al te wijsgeerig wegdoen dier, voor ons verstaanbare en treffende, bekleedselen, voor de uitwerking, de zedelijke uitwerking op ons hart, niet nadeelig worden? indien men bij den vadernaam van God, b.v., zoo angstvallig naauwgezet ieder menschelijk denkbeeld eens wegdoet, enz. - God heeft geene menschelijke hartstogten: maar hoe zullen wij ons God toch voorstellen? de Ouderling houdt even weinig als wij van eenen phlegmatiken God. Als men intusschen met den Schrijver dat zoo drukt: de zonde behoort tot Gods bestek; Hij heeft ze gewild; de mensch is, uit hoofde zijner natuur, in de noodzakelijkheid om te zondigen; de straffen zijn enkel natuurlijke gevolgen, om de menschen te oefenen het kwade niet te kiezen; inwendig misnoegen bij God is een menschelijk denkbeeld, enz. gelijk wij boven
gezien hebben; - wat wordt er dan toch van God in ons oog,
| |
| |
naar onze manier van denken en gevoelen? Is bij een mensch van zedelijk gevoel toch niet zekere aandoening bij 't zien eener slechte daad, bij het hooren van een lagen trek? is die niet sterker, naarmate zijne zedelijkheid sterker is? achten wij hem niet hooger, naar even het hoogere denkbeeld, dat wij hebben van dit zijn zedelijk gevoel? - en daar wij den hoogen God niet begrijpen, en ieder menschelijk denkbeeld onmogelijk kunnen wegdoen, moet dan juist dit weg, hetgeen misschien vruchtbaar ten goede is, immers bij een vonkje liefde voor God, en in onzen tegenwoordigen toestand behoefte? Dat God zich zoo betoont en verklaart, behoort dit welligt ook niet tot onze zedelijke opvoeding?
2) Ten aanzien van toekomende straf zwijgt de Schrijver; hij geeft daar reden van: maar moest hij dit dan ook niet doen ten aanzien van het toekomend leven, wanneer hij van de Verlossing spreekt? Wij zullen zien, dat hij dit niet doet. En over 't geheel, zoo er dan toch stellige straffen zijn, zoo de Bijbel die leert en daarmede dreigt, (wij weten niet, wat de Broeder Ouderling hiervan denkt,) behooren die aanwijzingen en bedreigingen dan niet mede tot onze zedelijke opvoeding in den tijd? ja als wij over 't karakteristieke in God zullen oordeelen, over strafzucht en toorn spreken kunnen wij dan zeker daaromtrent het besluit opmaken, wanneer wij zoodanige verklaringen laten rusten? Wij zeggen niet, wat de uitslag wezen zal eener onpartijdige toetsing, maar bedoelen alleen, dat, om over de Goddelijke regtvaardigheid naar de Bijbelleer te oordeelen, men het geheel moet opnemen, en dan eerst het Goddelijk karakter bepalen kan.
3) Hoe zeer de Schrijver 's menschen zonden strafbaar houdt, zoo twijfelen wij zeer, of zij toch bij den Lezer niet veel van hare afschuwelijkheid verliezen; zij zijn toch een natuurlijk ons eigen, en zedelijk noodzakelijk kwaad. De verontschuldigingen van den Schrijver mogen wij laten gelden ten aanzien van iedere onoverkomelijke dwaling en onvermogen, ten aanzien dan van den zoogenoemden verdorvenen (d.i. bij den Schrijver onvolkomenen, zwakken) aard van den mensch; maar ten opzigte van iedere zonde gelden die toch wel niet. Wij meenen zeker te zijn, dat niet iedere zonde dwaling is, of uit dwaling voortkomt, en dat op verlichting van verstand en smaak de betere keuze niet zoo aanstonds volgt, als de Ouderling schijnt te denken. Het video meliora &c,
| |
| |
is waar in ons oog, en die knoop wordt door den Schrijver niet opgelost. Dit beneemt veel ontschuldiging, en maakt het kwade meer straf baar.
4) Eindelijk vragen wij, of dan in den Bijbel het bijna bij ieder. Volk aangenomen denkbeeld eenes vroegeren stands van zedelijkheid niet gevonden worde, - en of het de Bijbelleer is: zoo als gij nu zijt, heeft God u geschapen, - gij handelt overeenkomstig die natuur, zoo als God u die gaf? of omgekeerd: gij hebt uwe natuur bedorven en bederft die nog? enz. Meenden wij eenen gewonen Ouderling der Hervormde Kerk voor te hebben, wij zouden dit uitbreiden en er nog eene en andere opmerking bijvoegen; maar voor dezen Broeder is een enkel woord wel genoeg. In het geheel zouden wij intusschen dit geschrift anders wenschen ingerigt; niet zoo zeer wijsgeerig betoog, en dan een schriftuurtekst, ter opheldering; maar omgekeerd, uitlegging der schrift, en redenering daarop gegrond. Wij meenen ook dit zou de Hoog en zeer geleerde Heeren meer overtuigen.
Intusschen willen wij door dit ons gezegde niets te kort doen aan de waarde en het wezenlijk belangrijke van dit geschrift; en keeren, na deze korte verpoozing, tot de opgave van des Schrijvers gevoelen terug; dan moeten dit, uit hoofde der uitvoerigheid onzer opgave, tot een volgend No. uitstellen; den Lezer intusschen verzekerende, dat het vervolg de kunde en het oordeel van den Schrijver niet minder voordeelig kennen doet. |
|