| |
Winter-recepten van P.H.A.J. Strick van en tot Linschoten, Vrijheer van Heekendorp. Te Amsterdam, bij P.J. Uylenbroek. In gr. 8vo. 66 Bl.
‘Hoffham,’ zoo begint de Vrijheer van Heekendorp zijn Voorberigt voor dezen Bundel, ‘schreef twee en dertig slaapdichten. Ik nam een onderwerp, dat, wel is waar, veel meer bezongen is, dan de slaap, doch dat tevens ook veel rijkere stoffe oplevert: echter heb ik het maar tot twee derde van het bovenstaande getal met mijne Winter-recepten kunnen brengen. 't Is waar, 't zijn slechts luimige invallen, en het werk van eenen zeer korten tijd. Ook geef ik dezelve maar als zoodanigen. Indien men de zaak meer opzetlijk behandelde, en aan dezelve eene systhematische [systema- | |
| |
tische] houding geeven wilde, zoude het aantal Recepten niet alleen veel grooter, maar ook beter geordend kunnen worden; dan bij deze kleinigheid konde dit onmooglijk mijn doel zijn.’ Deze woorden van den Schrijver geven den Lezer aanleiding, om zijne verwachting van deze verzen niet hoog te spannen, en bewaren hem dus, indien hij anders iets meer dan middelmatigs hier dacht te vinden, voor eene teleurstelling. Immers de 24 stukjes, die in dezen Bundel voorkomen, zijn allen, meer of min, ligt en digt goedje, waarin zeer weinig ware poëzij, en zelfs zeer weinig luim doorstraalt, en welks grootste verdienste eene zekere gemakkelijkheid van uitdrukking, maat en rijm is. - Een der beste stukjes is, naar ons oordeel, wat dichterlijke schildering betreft, het drie en twintigste.
Weg is nu de witte wereld,
Nu, nu is 'er een van slijk,
Hoort, hoe 't buldert, hoe het dwerrelt,
't Water staat tot aan den dijk.
Of 't wordt all' een zee gelijk.
Hoort de regenstorting klatren,
Ziet, terwijl zij gutstst en kletst,
Hoe in de opgezwollen watren
Kruid en halm verlept, verfletst.
Boven 't peil, u afgeschetst!
Hoe uit zwarte luchtgewelven
Storm en donder loeit en tiert,
Eiken uit de rots kan delven,
Dennen van de bergen giert,
Man en muis ten afgrond stiert!
Mooge vorst de leên verdooven,
Sneeuw het oog met blindheid slaan,
Watersnood gaat 't al te boven;
Niets kan zijn geweld weêrstaan:
Alles moet ten gronde gaan.
| |
| |
Laat ons dan de vorst niet laaken,
Zingt veelmeer haar' lof en prijs;
Zo de koude krimpt uw kaaken,
Op! en steekt den brand in 't rijs!
's Winters meer dan sneeuw en ijs.
Hier is nogtans geen schilderij, maar slechts eene schets, met eene luchtige hand in eenige omtrekken geteekend. In het voorbijgaan merken wij aan, dat het woord gieren in het derde, en het woord krimpen in het vijfde Couplet ons voorkomen verkeerdelijk als bedrijvende werkwoorden gebruikt te zijn. - Het luimigste stukje is, naar ons inzien, het dertiende.
Vloek niet op den winter,
Al, waarmeê ik 's menschen
's Winters aan de Dichters:
Smaak, vernuft en weeldrig
'k Vroeg het aan de Dichters:
Waarlijk, ja, zoo is het;
Wij het schoonst en edelst
Scheldt dan niet de koude,
Vloekt dan niet den winter,
Dichters, en maakt vaerzen.
Hier is het denkbeeld inderdaad een luimige inval, dergelijken wij in geen der andere stukjes gevonden hebben. Welke luim toch steekt er in, bij herhaling te raden, zich in den winter warm te kleeden, goed te stoken, braaf te eten en te drinken, zich fris te bewegen, enz. enz.? Hoe heilzaam deze raad ook zijn moge, er is hoegenaamd geen vernuft toe noodig, om denzelven te geven, zelfs niet veel, om dien zoo te herhalen, als hier geschiedt. Of zou het voor luim moe- | |
| |
ten doorgaan, dat de Vrijheer bladz. 2. op het schaatsenrijden laag valt, terwijl hij 't bladz. 25. aanprijst; en nog sterker, dat hij het geheele vijftiende stukje besteedt, om dit ijsvermaak te verheffen, en het onmiddellijk daarop volgende, om hetzelve als roekeloos ten toon te stellen? Wij hebben er niets tegen, wanneer luim in den zin van gril genomen worde. Doch kan dit de bedoeling zijn? - Van de door ons geprezene gemakkelijkheid van uitdrukking, maat en rijm zullen wij geen voorbeeld aanhalen, dewijl meest alle de stukjes daarin uitmunten. Liever zullen wij eenige plaatsen opgeven, die te dezen aanzien min gelukkig zijn.
Bladz. 3. lezen wij:
Trekt over Zweedens meiren
Naar 't IJ de Noordsche gans:
Zijn komst brengt sneeuwvlaagveêrén,
Gelijk in gindsche Spheeren
Die van den Vorst der beeren
Ten nachtlijk - blaauwen trans.
Wij bekennen, deze drie laatste regels niet te verstaan.
Bladz. 13. komt deze regel voor:
D k d n wārm b er, kōm w t jāss n.
Wie kan dit goed lezen?
Bladz. 19. begint met dit Couplet:
Zette op tafel met een dropjen
Onder aan zijn bovenkopjen
Neêr een thee- of koffijgast,
Straks had hem de vorst verrascht:
't Hing, als aan den steel het knopjen,
Daadlijk aan de tasel vast.
Hier zijn de drie eerste regels gewrongen uitgedrukt en duister. Ondertusschen zou de duidelijkheid bevorderd worden door te schrijven:
Zette op tafel, met een dropjen
Onder aan, zijn bovenkopjen
Neêr een thee- of koffijgast; enz.
In het hierop volgende Couplet:
Hoone vrij bij 't gansgegagchel
Bilderdijk de Duitsche kagchel,
| |
| |
Vreeze aan disch een oude pruik
Op 't komsoor het bordgewaggel;
Ik hou veel van hun gebruik -
is derijmklank in gegagchel ('t welk buitendien gegaggel behoort geschreven te worden), kagchel en waggel zeker af te keuren. Wij laten dit gaarne aan het oordeel van iederen Lezer over, die de woorden uitspreekt, zoo als zij uitgesproken moeten worden. - Hetzelfde zij gezegd van wereld en dwerrelt in het, boven door ons aangehaalde, drie en twintigste stukje. - - Wij zullen hierbij nog eenige aanmerkingen voegen, die ons onder het lezen voorgekomen zijn. - Bladz. I, lezen wij:
De golfjens, ach! zij kemmen
De golfjes kemmen de waterplas nooit, maar laten dit over aan het windje, 't welk, zacht over het water heenstrijkende, gezegd wordt hetzelve te kemmen, waarvan de golfjens het gevolg zijn. Stringitur aurâ, zeggen de Latijnen, van welke de onzen deze uitdrukking, bij zoo vele anderen, ontleend hebben. - Bladz. 17. wordt een stukje, 't welk over het geheel niet veel beduidt, met deze rijmelarij besloten:
Zo ik iemand raad dorst geeven,
'k Raadde hem dan zeker aan,
's Winters ook op 't land te blijven,
En niet naar de stad te gaan.
Waarlijk, zulke verzen kunnen in eenen zeer korten tijd vervaardigd worden! - Niet veel meer moeite moet den Vrijheer het volgende stukje, het negentiende in dezen Bundel, en te vinden bladz. 48, gekost hebben. Het luidt:
De winter heeft zijn goed en kwaad,
Vertwijflen voegt slechts dwaazen.
Dan nijpt de kou', dan geeft zij baat,
De winter heeft zijn goed en kwaad:
Laat dan de stormen raazen!
De vorst bereidt het veld voor 't zaad:
De winter heeft zijn goed en kwaad;
Vertwijflen voegt slechts dwaazen.
Hier komt, in een stukje van acht regels, dezelfde regel driemaal, en een andere tweemaal voor. Dat heet vinding! Vivent les gens d'esprit!!
Nu nog een enkel woord tot den Vrijheer over de tweede
| |
| |
helft van zijn Voorberigt voor dezen Bundel. Indien hij de moeite genomen had, om 't geen wij, in No. XIV. der Vaderlandsche Letteroefeningen voor 1808, tegen zijne Gedichten hebben aangemerkt, (ondersteld, dat hij daartoe in staat ware,) met gronden te wederleggen; dan zouden wij hem ons wederantwoord waardig gekeurd, en, waar wij misgetast mogten hebben, zulks openlijk erkend hebben. Nu, daar hij niets dan smaadredenen voor den dag brengt, en in zijne verbijsterde drift zelfs wartaal spreekt, (heeft hij er begeerte toe, wij zullen het bewijzen,) blijven onze aanmerkingen niet alleen in hare volle kracht, maar is hij ook alle verdere poging, om hem te regt te brengen, onwaardig. Onze tegenwoordige Recensie dezer Winter-recepten is ook geenszins om den Vrijheer geschreven, maar alleen, om het Publiek, 't welk zich misschien door de zouderlingheid van het geval, dat een Edelman verzen maakt, te gunstig mogt laten voorinnemen, te waarschuwen, dat het hier niets bijzonders vinden zal. De stempel, dien wij, als beoordeelaars van Dichtwerken, dragen, is die van liefde tot de kunst, en, wanneer een man van adel ons, in plaats van echte kunst, over het geheel slechts eene volle kraam van woorden levert, dan hebben wij moeds genoeg, om hem zulks even goed in het aangezigt te zeggen, alsof een eenvoudig burgerman zich als Dichter voordeed, zonder het te zijn. De lof, door den Recensent, ook der Recensenten, aan den Vrijheer toegezwaaid, is misschien alleen een casus pro amico, en kan, in allen gevalle, tegen onze aanmerkingen niets bewijzen, daar wij elke derzelve met redenen hebben gestaafd, die nog niet wederlegd zijn. Ten slotte; wij zeggen niet, dat de Vrijheer geheel zonder aanleg is; integendeel, wij gelooven, dat hij een tamelijk goed Dichter
worden kan: doch hij wane niet, zulks reeds te zijn, en houde geen' vloed var woorden, op eene vloeijende wijze voorgedragen, voor echte poëzij! Indien hij hierin volharde, zal hij zich nooit boven het middelmatige verheffen; en hij weet, welk vonnis horatius daarover uitspreekt. |
|