Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNajaarsbladen. Door Mr. W. Bilderdijk. IIde Deel. In 's Gravenhage, bij Immerzeel en Comp. 1809. In gr. 8vo.De Heer bilderdijk schenkt ons in dit Tweede Deel zijner Najaarsbladen een aantal van 37 Gedichten, van onderscheidene uitgebreidheid en waarde. De Navolgingen zijn meesterlijk - geheel in den trant van bilderdijk. Ulysses 't Huis Reis en de zachte, bevallige stukjes uit het Latijn van barlaeusGa naar voetnoot(*) hebben ons inzonderheid behaagd. Mijne Uitvaart is roerend. Nog meer hebben ons getroffen 's Dichters uitboezemingen bij het Lijk van zijnen Vriend uylenbroek; en het is waarlijk jammer, dat dit stuk niet mede geplaatst is in de Verzameling van Treurverzen, onlangs ter Gedachtenisse van den Heere p.j. uylenbroek uitgegeven. De stukjes, getiteld: In den Vriendenrol van den Heere jeronimo de bosch, Aan den Hooggeleerden Heer herman bosscha en Aan mijne Ega, in den Band van het Eerste Deel onzer Treurspelen enz. zijn schoon en bij uitnemendheid keurig. Het zijn frissche, geurige Lentebleempjes, - geene dorre, afgevallene Hersstbladen. Het overige gaan wij met stilzwijgen voorbij, om nog eenigen tijd te vertoeven bij het eerste Gedicht, in dezen Bundel voorkomende: Dichthulde aan Amsterdam, uitgesproken in de Maatschappij felix meritis. | |
[pagina 510]
| |
Dit stuk, hoe rijk ook aan dichterlijke schoonheden (waarvan straks nader) behelst gevoelens en zaken, die ons niet behaagden. Men leze slechts de veelvuldige, inderdaad al te zedige, al te nederige, betuigingen van den Dichter: ‘Geen Zuiderzeemeermin, geen plassende Ynajaden,
Terwijl ze in 't deinend nat den blanken boezem baden,
Heeft ooren voor mijn' toon, in 't kwakend vorschmoeras
Van 't Hertsgebergt' ontaard bij 't kraai- en raafgekras.
Men wacht geen zangen hier, die zacht, die teder vloeijen.’ enz.
En verder: ‘Amstelaren!
U offer ik mijn' oogst van fletsche lauwerblaâren,
In 't ruime kunstperk van de Aaloudheid niet geplukt,
Maar Vondels hoofd ter sluik, en steelswijs, afgerukt.’
Vervolgens: ‘Wat gaarde ik? - Ydlen tooi, en halfverlepte struiken,
Den wortel afgerukt, die ze eenmaal zag ontluiken;
En geur- en smaakloos ooft, veranderd met de zon
Die 't stoofde: distelkruid van Griekens Helikon!
De kunstpalm hong te hoog.’ enz.
En eindelijk: ‘Ach! 't menschlijk hart is week, geneigd zich-zelf te blinden
Met walm van eigen waan, met wierookdamp van vrinden!
'k Heb eenmaal meê Natuur dien dwazen tol betaald,
En voor mij-zelv' somwijl op bedelgoed gepraald: -
Maar 't droomen is voorbij, en 't daglicht trof mijne oogen.
Ja, 'k was, als Dichter, niets, en ken mijn onvermogen.’
Deze en soortgelijke betuigingen zijn waarlijk niet zeer vleijend voor zoo vele bewonderaars van bilderdijk, welke zich beijverd hebben, om lauwerkransen voor hem, als Dichter, te vlechten, waartoe onze Letteroefeningen ook nu en dan een takje mogten leveren. Immers moeten alle deze bewonderaars, in het oog van den Heer bilderdijk (die, volgens zijne eigene uitspraak, als Dichter niets was en zijn onvermogen kent) of laffe vleijers of weetnieten zijn, onbevoegd om over poëzij en dichterlijke verdiensten te oordeelen. Dat echter deze betuigingen van 's Dichters nietigheid en onvermogen niet zoo geheel à la lettre moeten worden opgevat, zien wij uit het stuk, Het Tooneel getiteld. Daarin toch zegt de Dichter aan zijnen Vriend, den Heer jeronimo de vries, dat het geen geringe roem is, het keurig welbehagen | |
[pagina 511]
| |
van mannen, hem gelijk, van wijzen, weg te dragen; daarin erkent de Dichter, dat de lofspraak van zijnen Vriend hem een zoet is, dat zijn harte nog streelt; daarin noemt de Dichter zich zelven ‘aan Flaccus kniên gevoedsterd’ -
en het schijnt, dat de Man, die te voren zoo vernederend van zich zelven sprak, en zich naauwelijks eene enkele lofspraak waardig oordeelde, den hem toegezwaaiden lof veracht, omdat de personen, die vermetelheids genoeg bezaten denzelven te vermelden, onwaardig waren hem te prijzen. Hij noemt die loftuitingen ‘Eendenkwaken,
En, wat me een ijdle wind door de ooren zuize of bromm'.’
En zou het hem roeren, dat hij het laauwe bloed van den onbeschaafden woestert, die (et hic haeret) ‘...Schillers onverstand of Klopstocks onzin eert,’
ontvlamde, of door zijn' lof tot schamens vernederd wierd? Dan - het zij hiermede zoo het wil - de gemelde betuigingen van 's Dichters onvermogen en geringe waarde hinderen zoo veel te meer, of doen (wanneer men zulks liever wil) krachtiger werking, daar zij juist voorkomen in een stuk, waarin bilderdijk wederom zulke treffende blijken geeft van zijn overheerlijk kunstvermogen en meesterlijke schildering, die, onzes inziens, alles overtreft, wat er overigens oorspronkelijks in den geheelen bundel gevonden wordt. Wij konden niet nalaten, dit aan te merken, ons, in allen gevalle, het ongenoegen van den Heer bilderdijk, die zich ligtelijk ook door onzen lof vernederd acht, uit liefde voor de waarheid en de kunst, getroostende. Men hoore hem, en beslisse, of deze stem het nachtgekras der Raven zij!Ga naar voetnoot(*) ‘Steek, Amstel, 't hoofd omhoog! Die roem is u beschoren.
Stroom zacht, en 't belge u niet mijn' veegen toon te hooren!
U, die, in 't diepst verval eens baaierts zonder licht,
Op Griekschen grondkanteel uw' Schouwburg hebt gesticht,
Eer Frankrijk, thands zoo prat op Sofoklêsche laarzen,
Of, zijn Corneilles had, of ooren voor hun vaarzen!
U daagt een nieuwe dag van ongewonen gloed.
Mijne oogen! staart zijn glans (al blindt zij) in 't gemoet'!
Reeds blinkt zij door het floers van 't neevlig uchtendgloren.
Triumf, mijn Vaderland, de goudeeuw is herboren!
Eeu jeugdig Vorst treedt op, der Muzen speelgenoot,
(Bataaf, zoo 't hart dit maakt, en niet de moederschoot!)
| |
[pagina 512]
| |
Wiens ziel - wat edel is, wat grootheid heeft, omvademt,
En, bij het heil zijns volks, ook voor uw glorie ademt!
Hij roept, (hersteller van uw' luister over de aard,)
De Kunsten, arm in arm gestrengeld, Amstelwaart.
Zij streven hupplend aan, de voet met zilvren brozen
Ten rei geschoeid; de vlecht, met frissche Lenterozen
En lelyen doorstrikt; en reiken, blij te moê,
De kwijnende arm en hals aan haar Beschermer toe.
De Dichtkunst is aan 't hoofd. De drie Bevalligheden
Omweemlen haren tred en hangen aan haar leden.
Het dartlend luchtjen speelt met de ongesnoerde vlecht
En 't opgestrikte kleed, in knopen vastgelegd,
En golvende om de knie en halfontblote schouder;
En ademt zege en heil aan Hollands Staatsbehouder.
Daar staat Hij, tweede August, omcingeld van heur' stoet,
Als Péan, versch bespat van Pythons sijplend bloed!
De morgen juicht hem toe van 's Hemels uchtendpoorte!
De na ons volgende eeuw vervroegt in haar geboorte,
En spreidt heur stralen door den moederschoot vooruit,
Daar 't Iö wijd en zijd op golf en strandrots stuit!’
En verder: ‘o Zalig, wien die dag, die heildag mag bestralen,
Die Neêrlands taaie vlijt zoo heerlijk zag betalen!
Daar heel de ontheisterde aard, in zachten band geprangd,
De wet van 't ware schoon van Hollands kroost ontfangt!
Daar weemlend nevellicht en ijdle glintwormschimmen
Bezwijken voor een glans reeds opgaande uit de kimmen,
Daar Amstel 't Tempe wordt, de Vecht een hengstevliet!
Wien volk bij volk om strijd zijn Dichterhulde biedt! -
Juich, Hollands Delos, juich! uw Febus wordt geboren!
Uws Vondels geest herleeft, nog stouter dan te voren!
Een Dichter, de aard te groot, den hemel-zelv' te hoog,
Treedt uit den duister op voor mijn verwonderd oog.
Het noodlot gaf aan hem het menschlijk hart te slingeren:
Hij - vormt het als een klomp, Hij - kneedt het met de vingeren.
Hij - werpt en vrengde en smart, daar hij de snaren spant,
Als bliksems om zich heen met nimmer feilbre hand;
Ontvlamt en zet in gloed; schept nieuwe wareldkringen,
En rukt den Hemel neêr in zijn betoovrend zingen!
Het aardrijk zinkt of drijft op 't golven van zijn' toon!
Ruk, blinkend licht, ruk aan, en baar dien Godenzoon!
Ik zie hem, Dichters; ja, en, u zijn wieg bereiden!
Vaart voort! gij zult dien held zijn loopbaan opgeleiden.
Of - schemert mij 't gezicht? verraadt in dees uw' kring
Dat blinkend hoofd zich reeds, terwijl ik hem bezing?
| |
[pagina 513]
| |
Gij bloost, o Dichters, ja! ik zie uw oogen branden!
De vuurgloed van uw bloed ontsteekt uwe ingewanden!
Ja, bloost! dit edel vuur spelt grootheid, moed en kracht!
Neen, Neêrland viel nog niet: het bleef zijn Voorgeslacht!’
Welk eene heerlijke poëzij! welk eene voortreffelijke schildering!
welke verrukkende vooruitzigten! en hoe vleijend tevens
voor Amstels Dichteren-rei, voor Hollands roem!
Men vergelijke hiermede de volgende regels, en ontware het
onderscheid in gevoelens en dichterlijke waarde:
‘Ach, onze taal verviel,
En Neêrland heeft noch hart, noch ooren meer, noch ziel.
Der Duitschren wanspraak heeft, met Duitschen aart en zeden,
Den Vaderlijken smaak, en geest, en vatbaarheden,
Ja, 't oordeel zelfs, verdoofd; wat zegge ik, uitgeroeid:
En wee, wien 't Hollands bloed nog rein door de aardren vloeit!
Die vindt geen Holland meer in Holland. - o Gebeente
Der Vaadren, keer u om in 't dompig grafgesteente!
Tuig tegen 't nakroost, dat uw' eedlen naam verzaakt,
Zich-zelv' ten vuigen slaaf van 't slaafsche Duitschland maakt,
Zijn oordeel in 't gareel der domheid om laat jagen,
Aan haar, wat waarheid zij, wat wijsheid, af durft vragen,
En, tuimlende in het wild naar 't tjilpen van haar slait,
Zijn oogen, weeldrig dol, voor licht en reden sluit!
Is 't vreemd, verbasterd Volk en van uw teelt vervallen,
Indien ge een wrijfpaal wierdt, waaraan de honden stallen,
Een roof, een rinkelbel van vijand en van vrind,
En voor het daglicht bloost, zoo dra ge u slechts bezint?
Is 't wonder, leerdet ge ook, als andre rekelhonden,
(Den ketenkram ontsnapt, of roekloos losgebonden,)
Te bijten naar den heer, wiens zorg, wiens brood u voedt,
En kruipen voor den boef, wiens stok u siddren doet?
Dit 's Duitsche, en 't werd uw trant! - De hemel zij geprezen,
't Geboefte is thans verjaagd, of leert gedwee te wezen!’
Beklaagden wij ons, bij de aankondiging van het eerste Deel dezer Najaarsbladen, over 's Dichters kwade luim en zekere uitvaringen, ook dit Deel geeft ons, te dezen aanzien, wederom stof tot dezelfde klagte. De arme Duitschers worden weder duchtig over den hekel gehaald, zoo als uit de opgegevene stalen den Lezer reeds zal gebleken zijn. Schiller, klopstock, schlegel, gesner, vos, göthe en andere vermaarde Mannen krijgen hun aandeel. Zelfs onze beroemde van alphen wordt heftig beschuldigd. De Dichter zegt wel, dat het wat hard klinkt, zoo hij zulks doet, maar hij doet het evenwel. 's Mans zuivere smaak werd vervalscht door het scherp vergift, aan Duitsche teelt gehecht, | |
[pagina 514]
| |
(‘Die knoflookgeur, bederf van zelfs het best gerecht!’)
Hij heeft der Vaderen eenvoud en der Grieken edele pracht voor bont liverei en stijve Zwitserdracht versmaad, en met der Duitscheren schoolgezwets de schoone kunst onteerd. Ook de Engelschen zijn thans bij den Heer bilderdijk in ongenade gevallen. Voorheen was het nog: ‘o Zalig Brittenland! o Albionsche wal!
Gij slechts, gij kunt een schets van 't dierbaar Holland geven.’Ga naar voetnoot(*)
Thans is het: .... ‘Ik kon met Lords noch Duitschen adel jagen,
Kon Britsche pralerij noch slaventrots verdragen;
Trad, wie ontzien wou zijn, bij wijlen op de schoen;
Verstond biljard noch dans, noch niet met al te doen,
En hardde 't op partij noch cirkels noch redoeten,
Of 't Corpus juris moest hun lafheid mij verzoeten.’
En Brunswijk? Men leze slechts het stukje, Smeekschrift getiteld, waarin de Dichter, die zegt uit Moffenland te komen, den Koning om een erf, hout, geld enz. verzoekt, om in Leyden (daar hij buiten Leyden het gansche Holland ongezond vindt) een huisje te laten zetten ‘Na Duitsche zwavelstoksmanier;
Den gang gemarmerd met papier;
De vensters op drie duim na dicht;
De trappen scheef en zonder licht;
De vloeren schuin en ingezakt;
De zolders met de bijl gehakt;
De muren, bochelvlak en scheef,
Vooral, doorluchtig als een zeef,
Ja alles, met één woord gezeid,
In Duitschlandsche aartsvolkomenheid;
Maar dragende in zijn gevelpraal
Een' steen met letters van metaal,
Waarop men 't denkschrift lezen zal:
Nog beter dan in Brunswijks wal.’
En in dat zelfde Brunswijk won toch de Hr. bilderdijk, volgens eigen erkentenis, het benoodigde. Dáár deed de Hertog veel meer voor hem, dan iemand. Dáár bleef hem, nadat hij mat en krank was geworden, 's Hertogs gunst. Dáár | |
[pagina 515]
| |
vermoeiden zich honderd brave lieden, om strijd, om hem onderstand te bieden, ja juichten, dat hun goud hem nuttig mogt zijn! Maar genoeg! het beviel den Dichter te Brunswijk niet. Doch waar beviel het hem? In Katwijk mogelijk? Laat ons zien! Hier (immers het stukje: Rust, is, blijkens het onderschrift, te Katwijk vervaardigd) verpletten hem op nieuw barbaren; hier kwellen zij hem, tot de ziel uitgezogen zij uit het ingestort geraamte. Hier zijn nog ontmenschter wreedaards, die, geen' raad of dienst verlangende, om deur en venster als op vleermuisvlerken hangen, of zij een oogwenk mogten betrappen, om hem in zijn stil vertrek te moorden met het klappen van een' snaterenden bek, enz. Doch wij willen den Lezer bij het onaangenaam gevoel van den Dichter niet langer doen verwijlen. Liever onthalen wij hem nog, ten slotte, op eenige regels, die lieselijker klinken: ‘Aan den Heere jeronimo de vries, In zijnen Vriendenrol.
Geen blaadtjen, geef me een boek! een boek van duizend bladen!
Dat mijn gevoelvol hart zich uitstort' door de pen,
Verwondring, Vriendenzucht zich in uw lof verzaden,
En warme Dankbaarheid genoten deugd erkenn'!
“Neen (zegt ge), uw' naam - alleen!” Ach, kan ik minder geven?
Maar 't teeknen van dien naam drukt zelf uw weldaân uit.
Uw teedre hartlijkheid riep mij terug in 't leven,
En langer duurt heur roem dan mijn versleten Luit.’
1808. |
|