Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 485]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.De onschadelijkheid van de Leer der Onmagt aangewezen: of een betoog, dat er in de Leer van ons zedelijk onvermogen tot Geloof en Bekeering geen voorwendsel ligge voor Ongeloof en Onbekeerlijkheid, noch aanleiding tot ontmoediging. Door R. Speelman, Predikant te Hardinxveld. Te Dordrecht, bij A. Blussé en Zoon. In gr. 8vo. 290 Bl.De Eerw. speelman komt, in dit Werk, als verstandig en gematigd voorstander van 't leerstelsel der Gereformeerde Kerk, betreffende 't zedelijk onvermogen tot geloof en bekeering, te voorschijn. Hij heeft voornamelijk ten oogmerke, om 't schadelijk misbruik dier leere, en vele vrij algemeene verkeerde voorstellingen omtrent dezelve, te keer te gaan, de alleen ware leer des Bijbels desaangaande, naar zijn inzien, duidelijk voor te dragen, en derzelver allernuttigst gebruik aan te toonen. In 't voorbijgaan worden ook deze en gene, naar 't oordeel van den Schrijver, ongeschikte en nadeelige begrippen, omtrent eenige andere met de leer der onmagt in verband staande leerstellingen, tegengesproken, en betere opvattingen derzelven aan de hand gegeven. Hierdoor, en ook door de geheele wijze van ontwikkeling, van al 't geen de Schrijver oordeelde te kunnen dienen, om de voorgenomen hoofdzaak in 't regte licht te plaatsen, en den Lezer voor wanbegrip en misbruik te beveiligen, is deze Verhandeling zeer uitvoerig geworden; voorzeker veel te uitvoerig, om door allen, die belang hebben bij 's mans oordeelkundige teregtwijzingen, met vereischte oplettendheid doorgelezen te worden. Een kort, en desniettemin duidelijk en volledig uittreksel, met weglating van sommige min noodige uitweidingen, zou, onzes oordeels, aan 's mans loffelijk oogmerk beter beantwoord hebben. Uit zoodanig handboekje zou de gemeene man in de daad veel voordeel kun- | |
[pagina 486]
| |
nen trekken, en daardoor aan menigen Leeraar vandergelijke gematigde denkwijze de weg gebaand, of meer gemakkelijk gemaakt worden, om, in onderscheidene Gemeenten, redelijker denkbeelden omtrent dit teeder stuk in omloop te krijgen. Zoodanig gebruik zou ook kunnen gemaakt zijn, of nog gemaakt worden, van soortgelijk Werk van den Predikant visser, in 1802 in 't licht verschenenGa naar voetnoot(*), hoewel beide Schrijvers, in sommige opzigten, nog al uiteenloopen. De hoofdzaak, die zich de Schrijver, met deze Verhandeling, heeft voorgesteld, is een betoog, dat de leer van 's menschen zedelijk onvermogen tot geloof en bekeering, met de hiermede in verband staande noodzakelijkheid der goddelijke genadewerking, hoe zeker ook, geen voorwendsel voor ongeloof en onbekeerlijkheid, geene aanleiding tot ontmoediging of zorgeloosheid, regt verstaan wordende, kan opleveren. Wel te regt geoordeeld hebbende, dat, om over de leer van 's menschen zedelijk onvermogen tot de beoefening van geloof en bekeering wel te denken, 't hoognoodig zij, vooraf te bepalen, wat wij door 't hier bedoelde geloof en de daaruit voortvloeijende bekeering te verstaan hebben, handelt hij daarover in de eerste plaats opzettelijk, bl. 9-54. Maar de wijze, waarop dit geschiedt, komt ons voor niet zoo gepast en overredend te zijn, als dezelve, ter bereiking van des Schrijvers doel, had moeten wezen. Eerst draagt hij zijne denkwijze, in onderscheidene stellingen, in 't breede voor, en voegt daarbij ten slotte, bl. 34, 36, 54, eene groote menigte opeengehoopte schriftuurplaatsen, waarin alle voorgestelde denkbeelden zullen vervat zijn, die echter alleen aangewezen worden, zonder 't minste bewijs, dat daarin waarlijk dit alles alzoo geleerd wordt. De Lezer moet zelf zijnen Bijbel in de hand nemen, een half honderd en meer plaatsen nalezen, en dan twijfelt de Eerw. speelman niet, of hij zal, bij een biddend onderzoek, ontwaren, dat de door hem voorgedragene leer, in den grond, leere des Bijbels is. Van hoe vele Lezers is dit wel te verwachten? En hoe moeijelijk zullen de meesten, die dit mogten ondernemen, bij alle aangehaalde plaatsen raden, wat de Schrijver eigenlijk uit dezelven heeft wil- | |
[pagina 487]
| |
len afleiden? Waarom althans niet liever eenige weinige uitgekozen, die deze leer bevatten, en duidelijk aangetoond, dat dezelve daarin waarlijk gevonden wordt? waarbij men dan voor hun, die grooteren lust tot onderzoek hebben, nog andere zou kunnen voegen, om naar goedvinden verder daarmede vergeleken te worden. Wij kunnen ten minste niet gelooven, dat de Schrijver in 't begrip staat, dat men niet, dan uit zoo vele zamengevoegde plaatsen, eene, volgens zijn begrip, voor ieder mensch zoo aangelegene waarheid zou kunnen verstaan. In het tweede gedeelte zijner Verhandeling komt de Schrijver nader ter zaak, er zijn werk van makende, om 't zedelijk onvermogen der menschen tot geloof en bekeering, met bewijzen uit Gods woord, als waarheid, te staven, en tevens na te gaan, waarin wel eigenlijk dit onvermogen gelegen zij, bl. 55-117. Hij erkent, dat men, in den Bijbel, zoo 't hem toeschijnt, geene, of zeer schaars, regtstreeksche bewijzen voor dit onvermogen aantreft, en beweert met regt, dat Jerem. XIII:23. en 2 Cor. III:5. verkeerdelijk daartoe gebragt worden; gelijk dan ook andere, doorgaans hiertoe in 't midden gebragte plaatsen, geheel en al met stilzwijgen voorbijgegaan worden. Maar hij vindt er vele, die, bij wettige gevolgtrekking, uit Gods woord zijn op te zamelen, en als zoodanig bij onbevooroordeelden genoegzame bewijskracht hebben. Hij beroept zich op vele gebeden van godvruchtige menschen, die 't gezegde onvermogen vooronderstellen, Ps. LI:12. CXIX:18, 19. 1 Chron. XXIX:18, 19. vergeleken met de leer van Jezus, Luk. XI:9-13. van Paulus, Rom. XV:13. Eph. I:16-20. III:14-19. Koloss. I:9-11. 2 Thess. I:11. Petrus, 1 Br. V:10. Openb. I:4. Op stellige uitspraken van de Schristen des N.V., waarin zal geleerd zijn, dat de Heer, door zijnen Geest, het geloof en de bekeering dadelijk werkt, Hand. XVI:12-15. 1 Kor. III:6. Phil. II:12, 13. Kol. I:12, 13. Jak. I:18. Op goddelijke beloften, die, omtrent deze genadewerking, reeds in de Voorzeggingen van het Oude Verbond, voorkomen, Deut. XXX:6. X:16: Jef. LIV:13. LV:10, 11. En eindelijk vooral op de gezegden van Jezus, Jo. VI:44, 65. Alle deze plaatsen legt de Schrijver op zijne wijze uit, met aanwijzing tevens van de bewijskracht, die hij oordeelt in dezelven gelegen te zijn: waarover wij met hem niet willen twis- | |
[pagina 488]
| |
ten. En nu volgt dan nog eene nadere aanwijzing, waarin eigenlijk het nu alzoo bewezene onvermogen gelegen zij. Het is niet gelegen in een gemis van redelijkheid, van 't vermogen om te kunnen oordeelen, vrijwillig te kiezen en te handelen; ook niet daarin, dat wij geheel van allen gevoel, nopens zedelijk goed en kwaad, zouden beroofd, of met hetgeen te gelooven en te betrachten is niet zouden bekend zijn, maar in de drie volgende bijzonderheden: 1. in de, bij het gevallen menschdom, overwegende kracht der zinnelijkheid boven de rede. 2. in eene daardoor veroorzaakte smakeloosheid voor geestelijke en bovenzinnelijke dingen. 3. in vele, door die smakeloosheid kracht doende en heerschende vooroordeelen. Dat zoodanige gebreken zeer algemeen zijn, wordt, op grond van zielkundige waarnemingen, uit de treurige ondervinding over 't geheel niet kwalijk bewezen. Maar hier missen wij weder de vereischte aanwijzing, dat daarin 't onvermogen tot geloof en bekeering, volgens de leer der Heilige Schrift, bestaat. Al 't voorgaande aangenomen zijnde, kon het den Schrijver niet moeijelijk vallen, om, in de derde plaats, de onschadelijkheid der alzoo verklaarde leer te bevestigen. En dit moest dan ook 't voornaamste en uitvoerigste gedeelte van deze Verhandeling uitmaken, bl. 117-251. Hij bevat hier alles in de volgende stellingen: 1. Hetgeen Gods Geest aan den zondaar, dien Hij tot geloof en bekeering bekwaam maakt, eigenlijk doet, is, dat Hij hem het verstand verlicht, en zoo het oorspronkelijk evenwigt tusschen zijne rede en zinnelijkheid aanvankelijk bij hem herstelt, zijnen smaak, terjuiste onderscheiding van geestelijke dingen, vormt, en zijne vooroordeelen, met derzelver misleidende kracht, te onder brengt; zoodat hij de genade van God, en 't groot belang, 't welk hij daarbij heeft, nu gezettelijk en verstandig leert beoordeelen en vrijwillig verkiezen, zich aan den Verlosser leert toevertrouwen, om door Hem tot den Hemelschen Vader weder te keeren. 2. Doch de Geest verlicht het verstand des zondaars niet onmiddellijk, maar op eene geheel middellijke wijze. 3. Deze zijne genadewerking wordt aan niemand onthouden; die ze in waarheid zoekt, die vindt ze; en waren er vaak velen, die, door dezelve, niet dadelijk tot geloof en bekeering werden opgeleid, dan hadden zij zich zeker altijd het eerst aan den Geest en zijne genade ont- | |
[pagina 489]
| |
trokken. 4. Deze genade is bij den eenen, in vergelijking van den anderen, in natuur en werking, nooit onderscheiden; het eenige, maar ook ware onderscheid, 't welk in dezelve is op te merken, bestaat daarin, dat ze, onder zijn wijs bestuur, bij dezen haar weldadig doel, opregt geloof namelijk en ware bekeering, bereikt, terwijl ze bij anderen, door eigene boosheid en vrijwilligen tegenstand, eindelijk geheel zonder bedoelde uitwerking blijft. 5. De genadewerking des Geestes is wel noodzakelijk, om ons tot geloof en bekeering bekwaam te maken, en daarin steeds te doen voortgaan; doch niet, om daartoe vrijheid en verpligting te geven. 6. Te gelooven en zich te bekeeren, is geenszins wonder, werken te doen; ook is daartoe zoo min eene groote geleerdheid noodig, als een fijn geslepen vernuft. - Deze stellingen worden eerst, met schrander oordeel, ontwikkeld, daarna onderscheidene gevolgen, ter bevordering van 't nuttig gebruik derzelven, met bedachtzaamheid daaruit afgeleid, en eindelijk vele daartegen ingebragte bedenkingen van verschillenden aard, zoo veel mogelijk, uit den weg geruimd. Ware altijd over dit stuk zoo gedacht, de Bijbelplaatsen, die men meent daartoe te behooren, alzoo, met vermijding van schoolsche bepalingen en spitsvondige onderscheidingen, uitgelegd, en tevens de eenvoudige Christen tegen elk misverstand en misbruik zoo oordeelkundig, gemoedelijk en ernstig gewaarschud, er zou voorzeker niet zoo veel nuttelooze en voor de beoefening van 't ware Christendom hoogst nadeelige twist over ontstaan zijn. In denzelfden geest, als al het vorige, zijn ook de vermaningen, opwekkingen en onderrigtingen, die het vierde en laatste gedeelte dezer wel doordachte Verhandeling, bl. 252-290, uitmaken. |
|