Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijPauli van Hemert Epistola ad Daniëlem Wyttenbach, Virum Clarissimum. Amstel. apud J.S. van Esveldt-Holtrop, Bibliop. Regium.Onze Lezers zijn reeds bekend met de aanleiding, welke door den Hoogl. wyttenbach zelven, in zijne Bibliotheca Critica, tot dit geschrift gegeven isGa naar voetnoot(*). Hoe zeer elke pennestrijd tusschen geleerden, die met wrok en wrevel gepaard gaat, voor de Letteren zelve onteerend zij, kunnen wij het den Hoogl. van hemert geenszins ten kwade duiden, dat hij zijne geschoudene eer verdedigt. Tot dat einde is dus deze Brief ingerigt. Eene volslagene onkunde omtrent het wijsgeerige stelsel van den beroemden kant, blijkbaar uit eene allezins verwarde opgave van des laatsten geheele werk, bijzonderlijk van deszelfs kategoriën, - verkorting van den lof, aan dezen diepdenker alom toegezwaaid, - verkeerde opgave omtrent van hemert's jeugdige letteroefening, - valsche aanklagt wegens van hemert's twisten met onderscheidene Geleerden, - regtstreeksche ontkenning van vleijerij omtrent den grijzen Remonstrantschen Hoogleeraar van der meersch, met oogmerk om den openbaren leerstoel te verwerven; - deze zijn de hoofdpunten, tegen den Hoogl. wyttenbach aan- | |
[pagina 473]
| |
gevoerd, en, wij kunnen het niet ontveinzen, hier en daar zoo bondig betoogd, dat wij twijfelen, of de laatste immer eene gegronde repliek zal kunnen geven. De puntige schrijfwijze van den Heer van hemert is bekend. Zoo ooit, dan voorzeker kwam zulks hier te pas. Van hier keert hij zijnen zijand dikwerf met deszelfs eigene wapenen, en verzuimt niets, dat tot zijn voordeel kan dienen. De stijl is, over het geheel genomen, los en ongekunsteld, ofschoon de zinsneden zelve wat lang zijn voor eenen brief: de keus van woorden is doorgaans gepast, en langs dezen weg wederlegt hij ook zijnen tegenschrijver, die hem, daar hij meestal in het Hollandsch schreef, alle aanspraak op den naam van Geleerden had betwist. Zeer van pas is ook het Latijn doorspekt met zinrijke aanhalingen, zoo uit Romeinen als Grieken. In één woord, hoe zeer de Heer van hemert erkent, dat hij niet zoo bevallig en sierlijk weet te schrijven, als zijne partij, heeft deze welligt nimmer vermoed, in hem zulk eenen geduchten tegenstander te hebben zullen vinden. Daar alleen, waar de Heer wyttenbach, in zijne aanhaling van een Latijnsch en Grieksch vers, beschuldigd wordt tegen de maat te hebben gezondigd, komt deze aanklagt den Recensent wat al te gezocht voor, daar men weet, hoe dikwerf soortgelijke aanhalingen voor de vuist geschieden, zonder juist den tekst zelven na te slaan, gelijk zulks ook niet behoeft. Ook smart het ons, dat de toon hier en daar wat te scherp zij. Immers, hoe zekerder de Heer van hemert zich in zijne overwinning waande, des te vereerender ware zijne edelmoedigheid geweest omtrent eenen man, dien hij het gebrek verwijt van die echte beschaafdheid, welke de vrucht der Letteren behoort te wezen. Hoe zeer wel de eene bijtende scherts eene andere uitdaagt en alzoo schijnt te wettigen; hoe zeer het Attische zout, waarmede zij besprenkt wordt, den smaak moge prikkelen, duldt echter noch de beschaafde man, noch vooral de beoefenende wijsgeer, het gebruik van wapenen, die te gelijk vergiftigen. - Of de gerezen twist tusschen een paar, ieder in zijn vak, beroemde Mannen hiermede zal geëindigd zijn, durft de Recensent niet beslissen. Voor zich zelven, afkeerig van alles, wat gemoederen verbittert, ziet hij af van verdere bemoeijing, en verlangt liever dat te rug, wat | |
[pagina 474]
| |
eenmaal onder de Atheners plaats greep, wanneer burgerlijke onlusten de hartstogten tot uitersten hadden opgejaagd: Ne qua dissensio ex ante actis nasceretur, omnes jurejurando obstringuntur, discordiarum oblivionem fore. Just. Lib. V. cap. 10. |
|