Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 459]
| |
Nederland, en in 't bijzonder het Protestantsch Christendom, op nieuw opgewekt, om acht te slaan op de teekenen van dezen tegenwoordigen tijd, enz. enz. IIde Stuk. In 's Hage, bij de Erve J. Thierrij en C. Mensing. 1809. In gr. 8vo. 162 Bl.Men erinnert zich een voorgaand Stukje van soortgelijken titel, reeds in 1800, bij W. Brave, te Amsterdam, in 't licht gegeven, waarvan wij ook kort daarna verslag gedaan hebbenGa naar voetnoot(*). De draad van het derde voorstel, aldaar voorgedragen en ontwikkeld, wordt hier opgevat, met de naspeuring van het tweede gedeelte van het zesde zegel, in de Openb. van Joannes, Hoosdst. VII. Waarna de Schrijver voortgaat tot het daarop volgende zevende zegel, H. VIII:1. en andere bijzonderheden, waarvan dan, op eenen beslissenden toon, de toepassing gemaakt wordt op 't geen er van tijd tot tijd in Europa is voorgevallen en nog dagelijks voorvalt, en verder te wachten staat. 't Komt hem inzonderheid aanmerkelijk voor, dat, sedert de uitgave van 't eerste Stukje, de vervulling van 't geen toen nog, als in de duistere toekomst verborgen, door hem voorspeld was, aanvankelijk schijnt zigtbaar te worden. Hij had daar, bl. 72, 73, te kennen gegeven, dat er een zevende hoofd van het Antichristisch Beest, met ondergang van het zesde hoofd, (dat der Duitsche Keizeren,) en daarin de verlevendiging van de Roomsche heerschappij te wachten was. Dit had hij uit de geheimzinnige beelden van het Boek der Openbaring, reeds in 1800, voorspeld, toen die opgegane Zon, welke sedert met eenen bijna onbegrijpelijken voortgang is opgerezen, en van welke bijna alle andere lichten van dit werelddeel haren glans ontleenen, nog geheel onzigtbaar was. 't Zal dan nu te bezien staan, of alles, wat door dit zevende hoofd van het Antichristisch Beest moet daargesteld worden, waarlijk in 't vervolg zijne vervulling zal bekomen: waaromtrent de Schrijver voorzigtig genoeg is, zich minder stellig te verklaren. Hoe ter nederdrukkend en ontmoedigend ondertus- | |
[pagina 460]
| |
schen de uitzigten zijn mogen, die hij, in deze en andere Godspraken, meent ontdekt te hebben, de hoop op betere tijden, die toch eenmaal volgen zullen, heeft hem merkelijk opgebeurd en onderschraagd, en op dien grond tracht hij ook zijne medechristenen moed in 't lijf te spreken. Hij zelf heeft voor zich, bij de ontwikkeling van al het verhandelde, die zaligheid gesmaakt, welke, volgens de beloste van Jezus, in het onderzoek van de geheimen der toekomst gelegen is, en blijft die smaken, bij 't vooruitzigt van dien dag van zaligheid, die, met den aanvang van het duizendjarig Rijk, uit alle de rampen van dezen en van den aannaderenden tijd staat te komen. Wij misgunnen niemand dat genoegen; maar kunnen het der groote menigte van zwakgeloovigen, die hun oordeel omtrent de vervulling van zoo vele duistere voorstellingen, in weerwil van 's mans allersterkste verzekeringen, liever nog wat opschorten willen, niet ten kwade duiden, dat zij er zoodanige geruststelling en vertroosting onder alles, wat men dagelijks ziet gebeuren, niet in kunnen vinden. |
|