toegebragt. Er is onder alle die vrouwen geen half dozijn, die een enkel greintje ware liefde voor de wetenschappen hebben: en dat is de eenigste vertroosting, die ik gevoel, dat de bobbel wel, voor dat het nieuwe er af is, breken zal.’
‘Gij keur het dan niet goed, Mijnheer, (zeide Eduard), dat de takken van hoogere wetenschap onder de beminnelijke sekse voortgeplant worden?’
‘Ik keur het af ten aanzien van dit systhema, om snappende wijsgeeren in rokken te maken. Ik zie er niet veel heils in de gevolgen uit voortkomen, wanneer onze vrouwen of dochters ons met Electrieke of Galvanische proeven om het hoofd malen, of onze keukenmeiden in Chemische ontbinders van rook en damp veranderd worden.’
‘Maar is het toeleggen op kennis, zoo als men dat thans plaats ziet hebben, ten minste niet zoo heilzaam in de gevolgen voor de Maatschappij, als de tijdkortingen van tapijten en stoelkussens te bewerken, waarmede men voorheen zoo veel op had?’
‘Wel neen; dat is het zeker niet. Het oogmerk van dergelijke werkzaamheden was, om onze huizen, een woord dat nu meest ook al verouderd is, tot een aangenaam verblijf voor derzelver bewoners te maken, daar deze wijsgeerige razernij eene volstrekt tegenstrijdige uitwerking moet hebben, als veranderende onze zijkamers in scheikundige werkkamers, en onze kleedvertrekken in gehoorzalen om te disputeren.’
‘Maar gij moet eenige inschikkelijkheid gebruiken met de vorderingen van beschaafdheid en het toenemen der weelde. Dames van fatsoen, en van de tegenwoordige groote wereld en mode, zouden in zwijm vallen op het gezigt van eene tambourijn, en de invoering van een spinnewiel zouden zij ongetwijfeld besterven.’
‘Ik stem u toe, dat het niet anders kan, of er moet eenige verandering in de gebruikelijkheden der grooten plaats hebben. - Wanneer de rijkdom in eenen staat vermeerdert, dan moet ook het getal dier gene vermeerderen, welke zonder werken leven: ook stem ik u verder toe, dat het toenemen der bevolking, de bronader van dien rijkdom, het ten pligt maakt, dat de vermogende zichzelven die diensten niet bewijzen, waarbij de behoeftige klasse derzelver bestaan moet vinden. Ik ben er uit dien hoofde niet op gesteld, dat Hertoginnen van de negentiende eeuw zich zullen bezig houden met tapijten te bewerken en kleederen te spinnen: - maar, mijn goeije man, hebben zij dan geene ruimte om te kunnen kiezen? - hebben zij geene muzijk- en danspartijen? - staat teeken- en dichtkunst niet tot haren dienst? - kunnen zij in elk gedeelte harer kleeding haren smaak en verbeeldingskracht niet oefenen, zoo wel als door het besturen van Redoutes, Bals en Assemblées: bovendien zou ik ze ook nog gaarne eenig onderzoek