| |
| |
| |
De Overstrooming. Door Vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Te Amsterdam, bij Immerzeel en Comp. 1809. In gr. 8vo. IX en 77 Bladz.
Het was wel te verwachten, dat de groote rampen en onheilen, waarmede een aanzienlijk gedeelte van ons Vaderland door de laatste, zoo verschrikkelijke, overstroomingen geteisterd werd, onderscheidene Vaderlandsche Zangers, inzonderheid de zulke, welke wegens hunne woonplaats of betrekking meer bijzonder in de gelegenheid waren om alle de ijsselijkheden van den Watersnood van nabij te leeren kennen, zouden opwekken, om het speeltuig te stemmen, ten einde hun opgekropt gevoel door eenige uitboezeming lucht te verschaffen. Trouwens het onderwerp is voor den somberen treurtoon eigenaardig geschikt.
Men denke echter niet, dat hetzelve zoo gemakkelijk te behandelen is, en dat de verzen, gelijk men zich wel eens uitdrukt, van zelfs uit de pen vloeijen. Waar de te bezingen stof zelve zoo droevig, zoo roerend, zoo verschrikkelijk, zoo verheven, zoo algemeen en zoo uitgebreid is, vordert het een geoefend oordeel, gelouterden smaak en begaafd penseel, om het natuurlijke niet door de kunst te bederven, het verschrikkelijke, het eenvoudig-verhevene niet door ongepaste en wanstaltige beelden, die eene onstuimige verbeelding zich niet zelden schept, te overdrijven, om niet door eene opeenstapeling van ijsselijkheden en gruwzame tafereelen het gezigt te verwarren, maar door eene verstandige keus van eenige treffende bijzonderheden uit zoo grooten voorraad hiet hart met droevigen weedom te vervullen en den Lezer heete tranen te doen storten over het deerniswaardig lot van zijne ongelukkige Natuurgenooten. De menigvuldige proeven van vele zoogenaamde Dichters, die, wanneer zij slechts eenige versjes gemaakt hebben, zich al aanstonds bevoegd rekenen om dusdanige jammeren te bezingen, leveren de onwedersprekelijkste bewijzen op, dat niet ieder voor dit onderwerp berekend is.
Onder deze halfgebakken Poëren, die de schoonste stof zoo ellendig verknoeijen, behoort Vrouwe katharina wilhelmina bilderdijk in geenen deele. Zij weet, hoe zoodanig onderwerp moet behandeld worden. Haar toon is de echte treurton. Hare schilderingen zijn getrouw aan de Natuur, eenvoudig, treffend en roerend. Zij vermoeit niet, zij verwart niet, zij overdrijft niet. Zij sleept het gevoel des Lezers onwillekeuriglijk mede, en men vermengt gaarne zijne tranen met die, welke uit hare schoone ziel zijn voortgekomen.
Wij vinden in het voor ons liggend Dichtwerk vooreerste een' Toezang of Opdragt aan den gemaal der Dichteresse, waaruit
| |
| |
wij reeds hare sombere zielsgesteldheid en bijzondere geschiksheid tot het behandelen van zulke akelige gebeurtenissen kunnen leeren. Zij zingt:
Ach 't schreijen om ons dierbaar kroost,
Geen andre wellust heeft het leven!
Het tweede Stuk, de Overstrooming getiteld, schetst ons in eenige sterk sprekende tafereelen al het droevige, ijsselijke en verschrikkelijke van den Watersnood. Reeds de aanhef en de geheele wijze van behandeling kenmerken eene Kunstenaresse, die haar onderwerp ten volle meester is. De tevredenheid van Amintas met zijn lot, zijne zaligheid in het bezit van gade en kroost, zijne dankbaarheid voor het tegenwoordige en blijde uitzigten op de toekomst; de onvatbaarheid van Elize, zijne gade, om in die vreugde deel te nemen; haar angstig voorgevoel van een naderend onheil; de pogingen van den man, om haar gerustheid in te boezemen, die echter, al troostende, zelf door een onwederstaanbaar gevoel van smart wordt aangegrepen, en wiens onrust door de zuchten der vrouw vermeerderd wordt, terwijl deze daardoor weder moed verkrijgt en de smart overwint - dit alles doet, daar het ten blijk verstrekt van de zielkunde der Dichteresse, de bedoelde werking, stemt het hart voor de volgende tooneelen, en levert een' uitmuntenden overgang tot het schilderen van de verschrikkelijke onheilen der Overstrooming, welke dus wordt afgeteekend:
Een meer dan neevlig zwart, een vreeslijk tastbaar donker,
Verspreidt zich over de aarde in 't uur van middernacht: -
De laatste stip verdwijnt van 't doffe stargeflonker,
En 't stormgeweld barst los met onweêrstaanbre kracht!
Verwoestings reuzenvoet stapt af van 't berggevaarte.
Verschriklijk ploft haar vuist de ontzachbare ijsschots neêr.
De kil des Rhijnstrooms buigt en siddert van de zwaarte,
Hij zwelt zijne oevers uit, en kent geen boorden meer.
Haar alverplettrende arm pakt klomp bij klomp te samen,
En stuwt ze woedend voort, tot bergen saamgekneed.
Zij staat, met brandend oog, 't veroordeeld land te omvaâmen,
Dat tot dit heilloos uur haar woest geweld bestreed!
Des stormwinds schrikbre kracht vereent zich aan dit woeden,
Barst loeiende uit zijn hol, en schaart zich aan heur zij,
Verhoogt van heinde en verr' de saamgesmolten vloeden,
En voert vernieling voort op 't zwellend stroomgetij!
Na voorts met eenige treffende trekken het ontzettende van den Watersnood in het algemeen geschetst te hebben, wordt de geschiedenis van Amintas en Elize voortgezet, die des
| |
| |
avonds met hunnen lieveling in een' zoeten slaap zijn gevallen. De stem van het kind doet de moeder ontwaken. Zij wil het knaapje omvatten en .... het kille vocht spat haar om de sidderende armen. Zij gilt. Amintas ontwaakt en .... het schuimend zeegegolf spoelt hem om de leden. Het akelige van zulk een tooneel, midden in den nacht, midden in de diepste duisternis, is boven alle beschrijving. Er was geene andere uitkomst, dan op den top van het dak, en hier vertoont hun het eerste morgenrood het allerverschrikkelijkste schouwspel, het toppunt van ellende en jammeren! Hier ontdekken zij, dat zij zich op een wrak bevinden, geslingerd door de orkanen, op een' oeverloozen vloed!
o Gij, die moeders zijt, verbeeldt u daar die moeder!
Hare ellende wordt met levendige kleuren geschilderd. Zij is radeloos. Het bloed stremt haar in de aderen, zelfs aan de borst van haren echtgenoot. Zij heeft niets, om het kind te verwarmen. Zij rukt zich de haarvlecht uit, om het wicht er mede te bedekken. Vergeefs!
De bui verwaait die vlecht, de regen weekt haar door!
Alles is vruchteloos. Het knaapje sterft. De dood nadert te langzaam voor de radelooze ouders. Eindelijk voelen zij zich bedolven,
Nu zalig, dat hun arm ten graf aan 't wichtjen strekt!
Dan - het lot dezer rampzaligen wordt nog benijd door de ongelukkige, die door een' golf aan echtgenoot en kroost ontvoerd wordt. Het tooneel wordt nog akeliger. De deelneming van den Lezer neemt toe. Het Godsdienstig gevoel der Nederlanders wordt opgewekt - het harte smelt weg in weemoed. De algemeene jammeren, de hulp en bijstand, de redding van vele, de vreugd der geredden enz. enz. dit en meer wordt aandoenlijk voorgesteld, terwijl, onder alles, de Dichteresse in het toezwaaijen van veelvuldigen lof aan den Koning niet te kort schiet.
Het laatste Stuk is eene Romance, mede de Overstrooming genoemd, en bestaat uit twee Zangen. Eene Romance, die louter zachtheid, eenvoudig - hartelijk gevoel en teederheid ademt, waarin de opregtste en schuldelooze liefde met bevallige, landelijke verwen geteekend en de natuurlijke, hartelijke toon aandoenlijk roerend is.
Myrtillus, een braaf, edeldenkend en wélgesteld jongeling, was de verloofde van Dafne, de éénige dochter van eenen eerwaardigen grijsaard. De blijde dag, die de geliefden voor eeuwig zoude verbinden, was vertraagd door het ijs van den
| |
| |
winter, hetwelk Myrtillus, die aan de overzijde van de stroemen woonde, van zijne Dafne gescheiden hield. Eindelijk was hij gekomen, die lang gewenschte dag, en Myrtillus bevindt zich bij Dafne in de hut van haren vader, om het huwelijk te voltrekken. En
... zuiver was de liefdegloed,
Die beider borst doorblaakte;
En heilig was de ontmoetingsvreugd,
Die beider boezem smaakte.
De grijsaard schenkt aan Myrtillus op eene plegtige wijze zijne dochter; een priester vereenigt de geliefden voor het echtaltaar. De morgen was in stille vreugd vervlogen;
Nu nam de jongling 't herdersriet
En stemde huwlijkszangen,
En haalde zijn geliesde bruid
Het heil van den echt wordt bezongen. De beurtzang is teeder en roerend. De liefde van het jeugdig paar; de zaligheid, die het smaakte; de vleijende uitzigten, die het streelden; de zoete verwachtingen, die het opgetogen hielden - dit is het bekoorlijk onderwerp van dezen zachten en teederen beurtzang; terwijl de gedachte aan den dood en het scheiden der geliefden aan de harten eene sombere stemming geeft en den Lezer treffend voorbereidt tot de volgende akelige tooneelen.
De vader van Dafne had inmiddels geslapen. Een zoete droom had hem het geluk van zijn kind voorspeld. Hij ontwaakt, en vindt de geliefden in de sombere stemming, waarin zij door de overdenkingen in het slot van den eersten zang gebragt waren. Het meisje schreit, des jongelings borst is beklemd. De grijsaard schrijft deze gesteldheid toe aan het denkbeeld van scheiden, daar het afscheidsuur haastig nadert. Hij zelf gevoelde, wat schat hij zoude verliezen; doch hij smoort zijne droefheid in de borst, om door schijnbare vrolijkheid voor het minst de smart der geliefden te verminderen.
Dan - de avond valt. Het oogenblik van scheiden is dáár. Het hulkje, dat het jonge paar zal overvoeren, ligt gereed. Myrtillus wil afscheid nemen van den grijsaard. Deze echter waarschuwt hem, om nog niet te vertrekken, vermits hij uit onderscheidene (door hem opgegevene) teekenen een' op handen zijnde storm voorspelt. De jongeling ziet nogtans geen gevaar. Het Noorden had uitgewoed, het ijs was reeds weggedreven en de lucht was zoel en streelend. Daarenboven - zijne moeder wachtte zijne komst. Hoe konde hij haar in ongerustheid laten? haar bedroeven? Deze laatste reden was ge- | |
| |
wigtig genoeg - ook voor den grijsaard. Hij geeft aan de geliefden zijnen vaderlijken zegen, en zij vertrekken.
De vader begeeft zich ter rust. Doch spoedig rukt een schrikbare droom hem uit den sluimer. Hij hoort het geloei van den storm, en brengt zich het onheil van zijne teedergeliefde spruit voor den geest. De stormen brullen; de golven bruisen; het uit de stroomen gedreven ijs wordt opeengejaagd; de maan hult zich in de zwartste wolk; de hulk is niet bestand; beleid en moed vermogen niets ter redding:
De wind rukt touw en zeilen weg,
En splintert mast en steven;
En 't vaartuig schijnt met ieder golf
Eene slaauwe schemering van de maan vertoonde eene oeverlooze zee, die nergens omvang kende. De kiel wordt verbrijzeld. Myrtillus en Dafne redden zich op het ijs. Hij klemt zijne gade in de armen, Zij zwijgt. De wanhoop stijgt in zijn' boezem, bij het aanbreken van den morgen.... Dafne ligt verstijfd in zijne armen, met loodblaauw op de kaken! Al bedaarde nu de orkaan, al spaarde hem het Noodlot, wat zou het hem baten, nu Dafne gestorven was! Nog waant hij zich op de breede Waal te zijn, en helaas! hij drijft op eigen grond, onkenbaar overdolven! Zijne moeder zou zijne jonge bruid als eigen kind begroeten ... en zijne moeder ligt in de overstelpte hut aan zijne voeten begraven! Zijn schemerend oog ziet niets, dan omgespoelde schuren en zijn splinterend wrak vergruisd. Wat zult gij doen, Myrtillus?
Wat doet gij? - Volgt ge uw Dafne niet?
Zal haar de vloed verslinden!
o Neen! gij ploft haar ijlings na,
Om ze eenmaal weêr te vinden! -
Daar doolt nu de arme grijsaard, na den ijsselijksten nacht, om, en doet de lucht van zijne klagten weêrgalmen. Daar ziet hij op de ijsschotsen de verspreide wrakken drijven, en ademtogt en bloed verstijven hem in de enge borst. Daar ziet hij iets menschelijks aanspoelen - 't is een lijk! De storm werpt hem zijne dochter, met misvormd gelaat, voor de voeten. Hij herkent het lijk van Myrtillus en Dafne, stort neder en voelt zich het harte versteenen.
Ook hij, de grijzaart, is niet meer!
Schiet toe, gij Herdrenrelen!
ô Komt! beweent dit gruwzaam lot,
En houdt niet op van schreien!
| |
| |
Daar ligt uw aller oogenlust
Verstijfd aan 's bruigoms zijde.
Hoe treurig gaat de zon u op!
En gistren nog, hoe blijde!
Op, Maagden! op! in 't treurgewaad!
Met ongevlochten tressen!
ô Spoedt u, siert haar 't bruidsbed op,
In schaduw der cypressen.
ô Schenkt één graf aan beider stof!
Dit was haar jongste bede;
En dekke een zelfde grafgesticht
Den achtbren grijzaart mede!
Op Maagden, voert de bruid ter rust,
In 't treurig wilgenlommer!
Geen Herdersfluit genake er ooit!
De dartle lach verstomm' er!
Maar zij, die, 't hart van weemoed vol,
Vergeess naur tranen smachten,
Genaken dit geheiligd graf,
En voelen 't wee vorzachten!
Geen roos, op geur en schoonheen prat,
Moog deze grafterp sieren:
Maar 't maagdeliefjen hang' er 't hoofd,
Het windrjen schuifel' hier door 't groen,
En buig' de grasscheutsprieten;
Jaag zachten huivring door het bloed;
|
|