Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGeheime Brieven over de inwendige gesteldheid van het Pruissische Hof na den dood van Frederik den II. Met Aanmerkingen en Bijvoegselen. Uit het Hoogduitsch. Vde Deel. Te Amsterdam, bij J. Allart. In gr. 8vo. 382 Bl.De Eerste Brief in dit Vde Deel dezes Werks, waarvan wij zoo vaak gesproken hebben, behelst het berigt eens Franschmans over gustaaf adolf, Koning van Zweden, en deszelfs Troepen; dezelve is uit Zweedsch Pommeren van 15 Julij tot 20 Oct. 1807 gedagteekend, en geeft verslag van de gevechten na de opzegging des Wapenstilstands, van der Zweden terugtogt, en de bemagtiging van Straalzond door de Franschen. Daar die Zweedsche Vorst zoo zeer onlangs van den Troon gebonsd is, en men zoo verschillende opgaven van diens | |
[pagina 421]
| |
Karakter ontvangen heeftGa naar voetnoot(*), oordeelen wij het niet onvoegelijk, de Schilderij zijns Karakters, hier opgehangen, onzen Lezeren te laten zien. Na vermelding van zijn uitzigt, gestalte en doorgaande levenswijze, vinden wij aangeteekend: ‘Een van gustaaf adolf's opvoederen, die hem zeker kende, velde, toen hij nog minderjarig was, eens dit oordeel over hem; dat hij den geest en het karakter van zijn' Vader niet had, maar dat hij een goed Koning voor zijn Volk zou wezen; en dat is hij waarlijk. Hij bestuurt het binnenlandsche van zijne Staten onberispelijk en met veel schranderheid. Hij is onvermoeid arbeidzaam, huishoudelijk, matig, gemoedelijk, eerlijk, regtvaardig voor zijne onderdanen, en in allen opzigte een voorbeeld van zedelijkheid. Hij ziet uit zijne eigene oogen, put uit zichzelven, heeft geene gunstelingen, die hem leiden, en volgt anderen slechts, wanneer hij vindt dat men hem niet alleen getrouw, maar ook eerlijk raadt. Hij wil het geluk van zijn volk, hetwelk hij dweepachtig bemint, en bevordert hetzelve ijverig, waar hij kan. Maar helaas! met deze deugden paarde zich eene drift, welke de Koning eigenlijk nooit bij zich moest hebben laten kiemen, veel minder rijp worden. Hij bezit een' krijgszuchtigen geest, een' brandenden dorst naar daden. Niet te vrede, om aan zijne Zweden alleen burgerlijk geluk te bezorgen, wilde hij, gelijk zijne Voorvaderen, hen ook met krijgsroem bedekken; terwijl hij hen nog steeds voor hetzelfde volk hield, hetwelk zij voormaals waren. Hierin nu had hij geweldig mis. De tegenwoordige Zweden hadden reeds bevonden, dat men onder de Vredepalmen zachter rust, dan op de Laurieren van Mars. Maar daar zag gustaaf adolf overheen. Eens besloten hebbende tot de Heldenrol, en gesteund door Engelands Zilverstaven, waarvan echter rijkelijk een halve Millioen Rijksdaalders aan de vingeren van gierige Veldcommissarissen bleef kleven, beklom hij, zonder te bedenken, dat hij in de eeuw van napoleon den Alverwinnaar leeft, in welke zelfs spelers van | |
[pagina 422]
| |
den eersten rang bezweken, het tooneel, en sloot zijn stuk met den val van Pommeren, ten minste voor eene halve eeuw. Had hij zijn ontwerp slechts nog voor tien maanden veranderd, zoo zou hij waarschijnlijk zijn doel bereikt en gedeeltelijk weder gewonnen hebben, hetgeen zijn Voorbeeld, karel XII, verloren heeft. Maar hoe kon hij dat doen? Hij heeft zich ééns vooral de algemeene zedewet ten rigtsnoer zijner handelingen, zelfs in de Staatkunde, gemaakt. Volgens deze verboden hem de pligten van eerlijkheid, zijn eens gegeven woord, zijne eere, om zonder Engeland met Frankrijk vrede te sluiten, Rusland en Pruissen in de steek te laten, of wel geheel tegen hen te werken. Dus oordeelde hij, naar het schijnt. Hij had nog niet ondervonden, dat de Koningen eene geheel andere Zedeleer moeten hebben, dan de ambtelooze man. Hij vertrouwde Engeland geene dubbelhartigheid toe, omdat deze bij hem geene plaats had. Hij dacht het misschien naauwelijks mogelijk, dat Rusland en Pruissen hem toch bij slot zouden kunnen laten zitten. Met één woord, de mensch ging met den Vorst, zijne eigene denkwijze met die van anderen, de zedeleer van den Staatsburger met de schranderheid van den Staafsbestuurder strijken.’ Met den Tweeden Brieve geeft hij een beloofd berigt over de belegering van Graudenz, hem door een man, die deel aan de belegering gehad heeft, medegedeeld. Het is een dagverhaal, loopende van 13 Nov. 1806 tot 11 Nov. 1807. De Schrijver heeft er geen werkelijk deel aan genomen, 't geen hier en daar eene aanteekening of een' uitroep des Uitgevers te wege brengt, als een ô Wee! daar hij den zin zijner Vrouwe deed, met zich in de Vesting te begeven; en, in dezelve zich van voorraad bezorgd, en deswegen geschreven hebbende, ‘Zoo kunnen wij, al duurde de belegering ook lang, aan den honger het spits bieden,’ luidt de aanteekening: De Schrijver volgt het beginsel, leef voor u zelven boven alle anderen! Hij zou Graudenz niet behouden hebben! - Wanneer hij vermeldt, ‘dat hij, op zekeren tijd, met zijne Vrouw voor de Vestingging, op eene vrije maar veilige plaats, waar men van de hoogte den geheelen omtrek over zien kan. Een belangrijk schouwspel, de tooneelen des oorlogs, kleine veldslagen, aanvallen, aftogten, schokken enz. duidelijk te kunnen zien, zonder echter gevaar te vreezen te hebben,’ voegt er de Uitgever | |
[pagina 423]
| |
Bravo! onder. - De Briefschrijver geeft, uit het gemelde veilige standpunt, van 't geen hij zag berigt. ‘Het oog werd bijkans vermoeid, alzoo het gestadig nu hier dan daar heen gelokt werd. Ontelbare schoten vielen nu hier dan daar, wolken van damp stegen op, bedekten hier een tooneel, verstoven door den wind - en - even of er een gordijn opgehaald werd - vertoonden zij achter zich een nieuw tooneel, een nieuw gewoel; - Ruiters slankeerden, anderen renden, nog anderen vielen met hunne paarden - zwaarden, bajonetten glinsterden in den glans der zon - doodden - moordden - ach! en de geheele omtrek luisterde, als 't ware, met ontsteltenis - alle vogels vlogen verschrikt rond, alles was stil; de geheele natuur scheen, in treurigheid gehuld, aan te staren, hoe de menschen malkanderen vermoordden, en de geesten der gesneuvelden ontvloden! De lucht scheen met ontbondene geesten vervuld, de Heer der heerscharen zweefde aldaar, grimmig stapte de Dood over de velden, en van minuut tot minuut groeide het getal der halmen en der schoven, en der toekomstige tranen, welke zijn Maaijersambt deed vlieten. Ik dacht aan de moeders, aan de bruiden - aan de jonge vrouwen, die misschien thans juist onbekommerd met de kinderen van den vader spraken, of in zoete droomen aan het hart lagen, hetwelk de wil van God, den Almagtigen, thans verbrak,’ enz. Op deze beschrijving (en het was die van een' veldslag niet, maar van een' onbeduidenden twist) vinden wij de aanteekening: De Schrijver schijnt een beter Poëet dan Soldaat te zijn! - Het is, mogen wij er bijvoegen, voor een Poëet zelfs vrij wild, en meer zwellend dan dichterlijk. Men denke echter niet, dat deze Brief, welke van bl. 24 tot 114 loopt, geheel in dien stijl gesteld is. Voor den Briefstijl is echter doorgaande alles te hoog gestemd. Ten blijke de beschrijving van het binnenbrengen van een Fransch Officier met zes Gemeenen, die allen zeer gekwetst waren en zich tot het uiterste verweerd hadden, eer zij zich gevangen gaven. ‘Het is waar, deze menschen hebben een belangrijk voorkomen. Welk een vuur en moed bliksemt hun uit de oogen: zoo dat zelfs de gevangen Franschman nog steeds ontzag inboezemt. Deze menschen keken met eene fiere verachting rond, als of zij zeker waren, dat hun toestand niet lang duren zal. Deze menschen staan in volkomene heerlijk- | |
[pagina 424]
| |
heid voor de oogen, niet alleen gewoonlijk schoon van postuur, maar ook meerendeels van wezen, verfijnd door de edele zeden van hun land, door ondervinding opgekweekt, bevleugeld van den Heldengeest, die uit den geest van napoleon op hen uitvloeit - en men kan hen niet verachten.’ Brieven uit Oost-Pruissen geven hem gelegenheid om de Russen en de Franschen te vergelijken. ‘Deze onze Vrienden en Bondgenooten (de Russen) hebben zich daar als de verbitterdste vijanden gedragen. In Schippenbeil hebben de Kozakken de huizen in brand gestoken, en beneden opgepast, tot de bewoners er uit vlugtten om zich te redden. Deze ongelukkigen werden door hen opgevangen, naakt uitgekleed en voor een gedeelte gespiest. Verscheidene Pruissische Officiers vrouwen, die zich daar onthielden, waagden zich, om hare naaktheid te bedekken en zichzelve te redden, vol wanhoop tot onder de armen in den Aller, die voorbij Schippenbeil loopt. Aan de andere zijde van den Aller stonden de Franschen, en deze hadden de menschelijkheid om verscheidene schuiten vol van deze ongelukkige menschen over te halen en onder bescherming te nemen. De wanhopigen vielen voor de Franschen op de knieën, en baden hen, om haar van deze Barbaren te verlossen. - Is dit voorbeeld wel ooit gehoord, dat burgers van eenen met oorlog bezochten Staat gedwongen zijn geweest bij de vijanden hulp en bescherming tegen de wreedheden van de beschermers van hun Vaderland te zoeken? Het is ijsselijk! Algemeen worden er verscheidene schandelijke bijzonderheden verhaald. De Generaal bennigsen zal van alle deze gruwelen de schuld hebben. De Russische Keizer heeft op doodstraffe alle plunderen en branden verboden; maar bennigsen heeft dergelijke buitensporigheden niet alleen niet gestraft, maar er zelfs aanleiding toe gegeven. Hoe is het mogelijk, dat een Duitscher in onze tijden zoo weinig burgerlijke beschaving hebben kan?’ De Derde Brief loopt over de belegering en overgave van Maagdenburg, strekt deels tot wederlegging van twee deswegen geschrevene Brieven en de handhaving der eere van den Ingenieur der plaats, den Hopman v.K. De Briefschrijver zoekt aan te toonen, dat de overgave juist in het tijdstip viel, dat Maagdenburg zich in den sterksten staat van verdediging bevond. Dit | |
[pagina 425]
| |
wordt uit verscheiden hoofde hoogst berispt. Dan, wat den Gouverneur eindelijk tot de verhaaste overgave der vesting bewogen hebbe, dit, zoo als nog veel meer, moet de tijd ophelderen. Schoon hij dit aan den tijd overlate, geeft de Briefschrijver zijne gedachten op over dit bevreemdend gedrag des Gouverneurs, die zich in 't eerst zoo wel gekweten had, dat er ook niet de verste gedachte aan eene nabijzijnde overgave kon opkomen. Tot dit vijfde Deel dezer Brieven behoorden in het oorspronkelijke wijdloopige Bijlagen, het Finantiewezen en de overige inrigting des Pruissischen Staats betreffende. De Vertaler keurde dezelve voor onze Landgenooten weinig belangrijk. Belangrijker zeker is de door hem hier geplaatste beschouwing van Dantzig, tot aan deszelfs bezitneming door de Pruissen, gevolgd van een breedvoerig stuk, getiteld: Dantzig in 1807 belegerd en verwoest, ongelukkig en vrij: stukken, gevloeid uit de pen des Schrijvers van de Geheime Brieven. Deze ruiling zal zeker den Lezeren dezes Werks wel bevallen. Wij houden dit voor het belangrijkste in dit geheele Deel, waarin het eene groote plaats beslaat, loopende van bl. 163-327. Slecht was de aanstalte ter verdediginge door den Gouverneur van manstein; beter gelaat nam dezelve aan bij de komst des voormaligen Gouverneurs, den Graaf van kalkreuth. Met dezelve nam het Rijk van zwakheid en vrees een einde; doch het onderscheidde zich nog, vóór hij opdaagde, in verscheidene opzigten, door brand en vernieling. - Met deelneming zal elk gevoelig hart het lot dier Stad bij de belegering lezen; alsmede de eindelijke overgave. Scherpe bestraffingen ondergaan vele Dantziger Ingezetenen, zoo van hoogen als van lagen rang, wegens hun gedrag staande het beleg. Het Graauw is overal Graauw; maar het Dantziger munt boven alle uit. Ten aanzien van den Middelstand drukt de Schrijver zich in dezer voege uit: ‘De middelstand heeft in Dantzig het meest geleden; maar hij is hier, als overal, de eerwaardigste stand; hier hadden trekken en daden plaats, die verdienden in marmer gehouwen te worden, en bewijzen, dat deze menschen, zonder met hunne fatsoenlijkheid te pralen, het ware fatsoen van den menschenvriend bezaten.’ - Vreemd is de tegenoverstelling van andere tegen dien geprezen Middelstand. ‘Zoo veel vrucht heeft deze treurige geschiedenis voortgebragt, dat menige Dantzi- | |
[pagina 426]
| |
ger uit zijnen nevelkring te voorschijn treden, en zich aan de wereld naakt en bloot toonen moest, als een arm gaffelvormig wezen, met eene menschelijke gelaatsbeelding.’ - Voorts merkt de Schrijver op, dat eene menigte ingewortelde dwaasheden best door de Fransche Officiers genezen werden, die in de eerste huizen gehuisvest waren, en natuurlijk de eerste en fraaiste vertrekken van het huis bewoonden. Luimig beschrijft hij de verregaande zindelijkheid der Dantziger Vrouwen, en besluit: ‘Welke boezemzuchten en stille verwenschingen thans wel ten Hemel opgezonden zijn, kan men ligt opmaken; maar zeker kan men beweren, dat de minste in den Hemel aangeland zijn!’ - Ten slotte treft men eene beschrijving aan van het tegenwoordig Dantzig. De laatste Afdeeling behelst Brieven van eenen Reiziger van Berlijn naar Koningsbergen in Pruissen, in September enz. 1807. Veel lezen wij hierin tot lof van schill, die zich heden op eene zoo zonderlinge wijze bekend gemaakt heeft, en van wien de Nieuwspapieren zoo veel vermeld hebben. Colberg, Greifenberg's lot in de dagen des Reizigers wordt vermeld. Eenige Mannen worden nevens schill geprezen; andere, door den Schrijver Schaduwfiguren geheeten, gelaakt. Veel jammers vermeldt hij op de reis gezien te hebben op de tooneelen des krijgs. - Dan, terwijl wij dit schrijven, doen zich, in het door zoo veel Oorlogs geteisterd Duitschland, nieuwe en allerontzettendste tooneelen op. Wanneer zullen deze eens plaats maken voor de bevallige schilderijen van Vrede, met alle de volkszaligheden, welke denzelven eigenaardig vergezellen! |
|