Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijReis in Tyrol, de Zoutwerken van Salzburg en Reichenhall, en in Beijeren; door den Ridder De Bray, Geheimen Staatsraad van Z.M. den Koning van Beijeren, en Lid van verscheiden geleerde Genootschappen. Uit het Fransch. In den Haag, bij Immerzeel en Comp. In gr. 8vo. 126 Blz.Reeds in den zomer des jaars 1801 is dit Reisje gedaan, en dus, ten aanziene van de Geschiedenis des doorreisden Lands, eenigzins verjaard, in dezen tijd, wanneer, in dien oord, zoo vele en zoo groote veranderingen zijn voorgevallen, welker meeste echter aan den voet der bladzijden kortelijk worden aangeroerd. Thans is die oord weder een tooneel des krijgs. Dan, onafhankelijk van alle die wisselingen zijn vele bijzonderheden, in dit kleine Werkje vermeld. De Ridder de bray blijkt een liefhebber der Natuuren bijzonder der Plantkunde te wezen. Het Iste Hoofdstuk, de Reis behelzende naar Salzburg, Hallein en | |
[pagina 416]
| |
Berchtesgaden, onderhoudt ons bovenal over de groote Zoutmijnen in die streken, door den Reiziger bezocht en vol aandoenings over het groote en treffende beschreven, met aanduiding der wijze van bewerking. Wanneer men in aanmerking neemt, dat deze Zoutmijnen zints vele eeuwen bearbeid worden, en de menigte Zouts, welke zij opleveren, valt zeer eigenaardig de vraag, van waar het kome, dat zij niet uitgeput worden door die klompen Zeezout, welke men er uithaalt, en welke, in uitgebreidheid en in gewigt, dezulke zeer veel te boven gaan, die men noodig zou hebben om de gemaakte ruimten te vullen? De Schrijver acht deze vraag nadenkenswaardig. Zijn antwoord hierop is: ‘Het schijnt zeker, dat er in deze Mijnen eene wedervoortbrengende kracht bestaat, die, door nieuwe verbindingen van het mineraal alkali met het zeezoutzuur, de verliezen vergoedt, welke onze bewerkingen er aan toebrengen. De klei- en kalkrots is van de eigenschap voorzien om zich te beladen met de zure en alkalische beginselen in den dampkring huisvestende, en de Natuur, onophoudelijk werkzaam naar dezelfde regels, welke zij in de voortbrenging van het salpeter in de salpetergroeven volgt, bezorgt derzelver opslurping, en stelt eene nieuwe hoeveelheid in de plaats van die, welke menschelijke arbeid en andere omstandigheden kunnen wegnemen. Men heeft opgemerkt, dat de door de zoutrots aangelegde gaanderijen, door lengte van tijd, merkelijk enger worden, zoo dat na, bij voorbeeld, veertig jaren dezelve aan iedere zijde omtrent 3 duim vernaauwen. Dit verschijnsel toont wel duidelijk het bestaan van een zeer grooten aangroei in het zout, en strekt ter verklaring van de onuitputtelijke vruchtbaarheid dezer kostbare bergwerken. - Deze aangroei kan voor het overige door verscheidene beletselen tegengehouden worden, bij voorbeeld: men bespeurt dien niet van beneden opwaarts, wijl de persing der houten buizen, door welke het water vloeit, en de gedurige doortogt, genoegzaam zijn om dien te stremmen. Dezelve heeft alleen plaats aan de zolderingen en wanden. - De hernieuwde voortbrenging geschiedt ook niet, dan voor zoo verre de wanden der gaanderij van eene rots of ader zijn, welke tot voedsel kan dienen aan den zoutgroei.’ Uit de Zoutmijnen brengt de Reiziger ons in het bergachtig gedeelte van Beijeren; voert ons naar het Meer St. Barthelemy of de Königsee, waar de opengezette | |
[pagina 417]
| |
sluizen eene ontzettende waterkolom doen nederdalen. In den tijd der houthakkingen vergadert men geheele bosschen in de boezems boven de sluizen. Op het oogenblik dat deze opengezet worden, ploffen die houtstapels met den stroom neder, vallen met een vreesselijk geraas, en beschrijven onmeetbare parabels tot verre in den meerplas. Te gelijk met deze nederstorting, ontstaat er een somber gedruisch; het woud schijnt van een snellen storm aangevallen; de boomen schudden hunne natte kruinen; men meent, dat een verschrikkelijke orkaan genaakt. Eene reis naar den Opper-iser, en door het Graafschap Werdenfels, is in het IIde Hoofdstuk vervat. Voldoening smaakte hij daar, in een' schat van Planten aan te trefsen; in de uitlokkende gezigten; in de vriendelijk- en heuschheid der bewoneren, die in vernustsarbeid uitsteken. ‘De weinig behoeften kennende mensch vindt aldaar een vreedzaam verblijf en een toereikend bestaan. Afgelegen van de groote verzamelplaatsen van menschelijke woningen, is de kring zijner genietingen beperkt; maar die genietingen hebben, door die zelfde eenvoudigheid, iets groots, iets eenvoudigs en iets heerlijks; zoodanige lieden behoeven slechts eene minder volkomene beschaving, de grondbeginselen van eenen zachten Godsdienst, welke de eerste ruwheid hunner zeden tempert, en de kiem der deugd en van gastvrijheid, die aan alle Bergbewoners eigen zijn, ontwikkelt. De gewoonte van te leven in afzonderingen, alwaar zij altijd van hunne evennaasten ongemoeid blijven, maakt, dat zij zich zonder bedwang overgeven aan de neigingen, welke door het herdersleven bevorderd worden.’ - Niet zonder deelneming leest men de beschrijving van die eenvoudige Landzeden. Allermeest zal het meerendeel der Lezeren onthaald worden, als zij de staats-, aardrijks- en zedekundige bijzonderheden, voornamelijk aangaande Tyrol, in het IIIde Hoofdstuk aantreffen. En Lands- en Volksbeschrijving van Tyrol, thans zoo zeer, door den loop des gevoerd wordenden krijgs, levendig in aandenken, is opmerkenswaardig. De landsgesteldheid geeft den bewoner aanleiding tot het veelvuldig gebruikmaken van stroomende en nedervallende waters; hij munt uit in de werktuigkunde, waarop hij zijn vernuft spitst. Hoe zeer ook van wetenschap en onderwijs ontbloot, | |
[pagina 418]
| |
weet hij de geheimen der natuur te verrassen, en van de middelen van kracht en beweging, welke zij hem aanbiedt, eene nutte en veelvuldige toepassing te maken. De Tyroller bedient zich van de hulpmiddelen, welke de werktuigkunde hem oplevert, om eene menigte nutte werkstukken te vervaardigen, welke hij buiten 's lands gaat uitventen. Het getal der jaarlijks uit het land gaande en weder thuiskomende Tyrollers mag men tusschen de dertig en veertigduizend schatten. 't Zijn ondertusschen de Tyrollers, die met hunne koopwaren kleine jaarlijksche reisjes doen, alleen niet, die zich op den handel toeleggen; men heeft er, die, hunnen togt tot zelfs in Amerika en in Oost-indiën voortzettende, van daar, na eenige jaren, met een aanzienlijk vermogen naar huis keeren. Met genoegen leest men de onbaatzuchtigheid der in handel betrokkene Tyrollers in het noordelijk gedeelte: want de Italiaansche Tyroller heeft verschillende zeden, eene min opregte inborst, beschaafder manieren, doch een min achtenswaardig karakter. - De gewoonte van reizen oefent en scherpt in 't algemeen den geest des Tyrollers, vermeerdert zijne kundigheden, en maakt hem gemeenzaam met de gebruiken der door hem bezochte landen. Ook moet men somtijds verwonderd staan, bij het ontmoeten, in de afgelegene valleijen, van mannen, die onverbeterlijk redeneren over zaken, die geheel en al vervreemd schijnen van hun bedrijf of beroep, en die over 't geen zij gezien hebben, of van hetgeen elders geschiedt, op eene verstandige en innemende wijze spreken. - De Tyrollers worden hier beschreven als in 't algemeen zeer devoot en zelfs bijgeloovig. Dan zoo naauwgezet zij zijn op het stuk van onderlinge trouw, zoo gestreng zijn zij in hunne zeden. De betrekkingen tusschen jongelingen en meisjes zijn echter niet volkomen onberispelijk. Vergeeflijkheid is hij hun een heerschende karaktertrek. Zij kennen geene pleitgedingen. Al dit gunstige past inzonderheid op de Bergbewoners van de noordelijke streken, en op die van Beijeren, ofschoon de laatstgemelden een minder onderscheidend en minder sprekend karakter hebben en geen volksligchaam uitmaken. - De zuidelijke Tyrollers, bekend onder den naam van Welsch-Tyrollers, hebben, met dezelfde begaafdheden en dezelfde nijverheid, geenszins dezelfde zuiverheid en trouw. Een zachter luchtsgestel, meer overvloed, meer rijkdommen, de hebbelijkheden | |
[pagina 419]
| |
der weelde, de nabuurschap van het rijk en wellustig Italie hebben hunne Zeden en hun Karakter bezoedeld. ‘Men heeft,’ teekent de Heer de bray op, ‘berekend, dat er in den enkelen Kreitz, de grenzen genaamd, meer Processen en Advocaten waren, dan in alle de andere Kreitzen van het Duitsch Tyrol te zamen.’ Tyrol is aan alle zijden ingesloten door uitgestrekte gebergten. De Inwoners zijn, sedert onheugelijke tijden, aan eene gelijkvormige wijze van bestuur onderworpen geweest, en hebben steeds dezelfde voorregten genoten. Het karakter van Vrijheid, zoo eigenaardig aan alle Bergbewoners, bestaat nog in volle kracht in Tyrol. De Souverein is eenigermate niet meer dan de eerste Burger en de Beschermheer; de Tyroller was bijna aan geene der verpligtingen, welke de andere Provincien der Oostenrijksche Monarchie opgelegd zijn, onderworpenGa naar voetnoot(*). Keizer joseph II kon er de militaire opschrijving niet volbrengen, en, zoo onze Reiziger vermeldt, zijn alle pogingen, sedert aangewend, om het Tyrolsche Volk aan geregelden militairen dienst te onderwerpen, zonder gevolg geweest. In oogenblikken van gevaar heeft men de heffing in massa gedaan; maar dezelve heeft meer in de nieuwspapieren dan in het land zelve figuur gemaakt. De Tyroller is nogtans zeer genegen om te vechten voor de verdediging van zijn Land, mits men hem niet over de grenzen voere. Hij is voor eenen oorlog in gebergten, op posten geschikt: wijl zij afgeregte en onverschrokkene Jagers zijn, stellen zij zich in hinderlagen, en zijn voortreffelijk om den vijand te ontrusten, op kondschap uit te gaan, en voorposten op te ligten. De vrijwillige Jagercorpsen, uit Tyrollers zamengesteld, hebben altijd kloekmoedig gediend. 's Heeren de bray's aanmerkingen over de ligt-verdedigbaarheid van Tyrol komen thans niet te passe; zoo ook is, hetgeen wij van de Regeringsgesteltenisse vermeld vinden, verouderd. De geschiedenis dezes Lands, op ongeveer 700,000 in volkrijkheid begroot, sluit dit Hoofdstuk. Het volgende bevat eene reis door een gedeelte van | |
[pagina 420]
| |
Tyrol en de terugreis naar Beijeren. Hier treffen wij eene beschrijving aan van Inspruck en de omliggende oorden. ‘Wanneer men,’ merkt onze Reiziger op, ‘eene kaart van Tyrol inziet, en de menigte van opgeteekende plaatsen beschouwt, zou men deze Provincie driemaal zoo bevolkt achten als zij in de daad is. Doch meestal zijn die opgeteekende plaatsen niet anders dan armzalige gehuchten, daar twee of drie huizen staan. In Kerspelen, die door het getal hunner inwoneren aanzienlijk zijn, gebeurt het menigmaal, dat men geen tien huizen bij elkander ziet. Zij staan over de geheele uitgestrektheid van den grond der gemeente verstrooid; ieder eigenaar woont in 't midden zijner bezitting. Deze gewoonte is in vele opzigten zeer goed, en geeft aan het land een voorkomen van levendigheid en drukte, welke die landen niet hebben, alwaar de woningen, in aanzienlijke vlekken verzameld, het land doodsch en ledig laten.’ Te Brixen ontmoette hij zijnen Vriend, den Graaf van sternberg, die van eene Natuurkundige Reis terugkwam. Met dezen deed hij een klein uitstapje, 't geen zich met welgevallen laat lezen, gelijk ook de wederkomst in Beijeren. |
|