aardheid der menschelijke nature, de rampzaligheden niet dien roerenden indruk verwekken, als op iemand, die daarvan ooggetuige geweest is, en er zelve, zoo als wij vernemen, bij geleden heeft. Maar, evenwel, kan wel eenig Lezer, kan wel eenig Recensent ondersteld worden, zoo koud van hart te zijn, dat hij, indien hem in de onderhavige Leerrede, met een zoo Christelijk oogmerk opgesteld, uitgesproken en ter perse gegeven, al iets minder
naauwkeurig gesteld voorkwame, de omstandigheden des Redenaars niet in aanmerking zoude nemen, en geene pligtmatige inschikkelijkheid gebruiken? Neen, Eerw. reddingius, wiens schriften wij altijd, als die van een man van oordeel en goeden smaak, met genoegen hebben gelezen, hier is uwe, in zich zelf loffelijke zucht, ook voor den tijdelijken welstand uwer Gemeente, uw gezond oordeel eenigzins voorbijgeloopen. Want toch beide Gelegenheidsredevoeringen, zoo van den Eerw. woudenberg als die van reddingius, hebben wij met genoegen en tot stichting gelezen. Terwijl beiden zich verzetten tegen het denkbeeld, alsof hier aan eigenlijke strafoefening zoude moeten gedacht worden, zijn zij het, echter, met elkander eens, omtrent de gevolgen tot opmerkzaamheid en zedeverbetering, welke uit de verwoestende gebeurtenis kunnen worden afgeleid. ‘Eigenlijke vergelding,’ zegt de geachte reddingius, ‘eigenlijke straf was het toch niet, M.H.! want, te midden van de rampen, zien wij Gods sparende en verschoenende goedheid duidelijk doorstralen. Neen! het is eene zware vaderlijke tuchtiging, het onheil dat ons trof - eene zwaardere tuchtiging, dan wij tot hier toe ondervonden, omdat zachtere waarschuwingen niet hielpen.’ Even omzigtig spreekt ook de Eerw. van woudenberg, daar hij, gezegd hebbende, dat de overstrooming zekerlijk, onder het Goddelijk albestuur, eenige bedoeling zal gehad hebben, er nevens voegt: ‘Maar wat mag God er dan wel bepaaldelijk mede bedoelen? Wie is stout en vermetel genoeg, dat stellig te willen bepalen? Ik niet, M.V. - Ik beken veeleer, dat er voor mij over dit gedeelte van Gods bestuur eene groote donkerheid verspreid ligt, die eenen Christelijken geest vereischt, om eerbiedig te berusten in den tegenwoordigen weg, dien de hooge God houdt, met de inwoners van dezen zoo jam-