Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEwoud van Lodijke, of de Ondergang der Zeeuwsche Stad Romerswaal, Treurspel, benevens eene beknopte Beschrijving der gemelde Stad, door A. Loosjes, Pz. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. In gr. 8vo.Het deerlijk lot, dat, in het begin des vorigen jaars, door eenen verschrikkelijken Watervloed, zoo aan de Stad Vlissingen als aan een gedeelte van Zuidbeveland, wedervaren is, heeft den Heere a. loosjes pz. aanleiding gegeven tot het vervaardigen van het aangekondigde Treurspel, waarin hij een tafereel schildert van de jammeren, bij gelegenheid van de volslagen en plotselijke vernietiging van het Kasteel Lodijke en den ondergang van de oude Zeeuwsche Stad Romerswaal in de 16de Eeuw voorgevallen. In eene fraaije dichtmatige Opdragt aan de Heeren j. soetebier, ns. van der hagen nz., m. slabber, a. ds. de jongh en l. de fouw jz., uitmakende de gecombineerde Commissie uit den Raad der Stad Goes, en uit de Secretarissen der Gemeente-Besturen van Zuidbeveland, ter zake van den Watervloed, voorgevallen in den nacht, tusschen den 14den en 15den van Louwmaand 1808, beklaagt zich de Hr. loosjes, als Wijsgeer en Christen, dat het lot hem niet rijkelijker met aardsche schatten heeft gezegend, omdat hij bij het zien der menschelijke ellende de ruime wenschen van zijn hart door eigen nooddruft voelt gestuit; ja, schoon hij niet mort om zijnen stand, wenscht hij zich echter bij Zeelands nood den schat van croesus toe. Doch [vaart hij voort] na dien ijdlen wensch te teuglen,Ga naar voetnoot(*)
Beproefde ik, of mijn kunst misschien
In Zeelands rampspoed hulp kon biên.
Verbeelding voerde me op haar vleuglen.
'k Zag jammer zonder perk of paal,
'k Aanschouwde 't onheil van het heden
Als in den spiegel van 't verleden,
Bij d'ondergang van Romerswaal.
| |
[pagina 386]
| |
'k Zag, in dien spiegel, door de golven
't Lodijksche Slot, zoo groot van pracht,
In éénen ijsselijken nacht,
Voor eeuwig door de Zee bedolven.
Ik gruwde, en, siddrend, greep mijn haad
Het speeltuig, om de wisselingen
En waterjammeren te zingen
Van 't fel geschokt Zuidbeveland.
En verder: Ge ontvangt het zeker als mijn offer. -
't Geringe voordeel, dat er spruit
Uit deez' mijn' arbeid, stort ik uit
Als gifte in uwe liefdekoffer.
Die gift, 'k beses het, is niet groot,
En, schoon het grootst ligt in mijne oogen,
'k Gevoel haar kleinheid, opgewogen
Bij 't zwaar gewigt van Zeelands nood.
Maar 'k zegende toch de oogenblikken,
Aan hooger doel, dan kunst gewijd,
Zoo 'k door de vruchten van mijn vlijt
Één huisgezin slechts mogt verkwikken.
Slechts één ellendigen, door smart
En jammeren ter neêrgebogen,
De tranen van 't gelaat te droogen
Is Hemelzaligheid voor 't hart.
Hieruit blijkt dus het edel doel, hetwelk de Dichter met de vervaardiging en uitgave van dit Treurspel heeft gehad, en op den Titel, waar een allerliefst plaatje de overblijfsels der Stad Romerswaal in de 17de Eeuw vertoont, lezen wij, dat deze druk geheel ten voordeele van de door de overstrooming ongelukkig gewordenen uitgegeven wordt. In het Treurspel zelve vindt men gedeeltelijk hetgeen men er in verwachtte - verschrikkelijke en ontzettende tafereelen van eenen allesvernielen den Watervloed, door het fiksch en keurig penseel van onzen werkzamen, vaardigen en met lof bekenden loosjes met levendige en stoute kleuren geschetst - treffende tooneelen van jammer en ellende, en schoone, vloeijende, krachtige verzen, die den geoefenden Tooneel-dichter kenschetsen. Gedeeltelijk echter - althans met Rec. was dit het geval - wordt men in zijne verwachting teleurgesteld, en men legt, na de lezing, het stuk uit de handen, zonder dat het hart zich volkomen bevredigd gevoelt. Rec. meent dit voornamelijk te moeten toeschrijven aan het karakter van de hoofdpersonaadje, ewoud van lodijke. | |
[pagina 387]
| |
De geschiedenis, door den Hr. loosjes voorgesteld, is ganschelijk verdicht. De Schrijver had dus de handen ruim en was geheel vrij. Hij kon dezelve inrigten, zoo als hij zelf goedvond, en moest dezelve zoodanig inrigten, als zij het best konde beantwoorden aan het voorgestelde doel. Dit doel was geen ander, dan om door het schetsen der jammeten van vorige dagen de harten der lezers en aanschouwers te toeren en tot medelijden te bewegen met de deerniswaardige tijdgenooten, welke door soortgelijke jammeren in het ongeluk zijn gestort. Om nu die jammeren van den vorigen tijd zoodanig te schilderen, dat zij eenen zeer levendigen indruk maakten op de gemoederen der tijdgenooten, moest de Dichter zich noodwendig bepalen tot de lotgevallen van bijzondere personen, of van eene enkele familie, en hij heeft, naar het inzien van Rec., zeer wél gedaan, om eene schets te leveren van een aanzienlijk en hoogbejaard man, die met zijne vrouw en kinderen van den hoogen top van aardschen voorspoed en schitterenden overvloed, onverwacht en plotseling, in de laagste diepte van ellende en behoefte nederstort; - maar hij heeft niet wél gedaan, om dien aanzienlijken en hoogbejaarden man gevoelens en eigenschappen te geven, die de deelneming in zijn ongeluk noodwendig moeten verzwakken en de werking van het medelijden belemmeren. Waarom mogt de hoofdpersoon, bij zijnen aanzienlijken stand, rijkdom en zijne hooge jaren, niet een beminnelijk karakter bezitten? Waarom mogt hij niet een verlicht en verdraagzaam, godsdienstig man wezen? Eene zekere maat van Godsdienst- en sekten-haat zou, misschien, als overeenkomstig met den geest van den ouden tijd, verschoonlijk geweest zijn, den Lezer niet tegen den man vóóringenomen en alzoo het medelijden niet verhinderd hebben. Doch een mensch en Christen (de held van het stuk) welke dien haat zóó ver drijft, dat hij, in het ontzettend tijdstip, waarin men elken oogenblik vreest door de golven te zullen verslonden worden, en zich moest vóórbereiden, om voor het oog van God te verschijnen; in een tijdstip, waarin anders, doorgaans, de menschelijke hartstogten en driften zwijgen - haat, vijandschap en vervolging ophouden - zijne eigene, hem dierbare, dochter vervloekt, omdat zij had toegelaten, dat een Ketter (anders een zeer braaf en edel jongeling) dien zij beminde en van wien zij bemind werd, haar van een zeker en naderend verderf bevrijdde - haar redde, terwijl er geene andere redding mogelijk scheen, - wenscht, dat zij met dien redder in 's afgronds kolken moge verslonden worden, - in die vervloekingen, niettegenstaande de redenen en smeekingen van gade, kinderen, vrienden en een eerwaardig Bedienaar van den eigenen Godsdienst, welken hij aankleeft, volhardt, niet alleen, maar nog eene andere onschuldige, omdat zij de vervloekte dochter noemen durft, mede vervloekt - en in den | |
[pagina 388]
| |
veegen oogenblik, waarin hij den laatsten levensadem zal uitblazen, nog door zijn vloek die dochter wenscht te verpletteren - .... zulk een man moge schrik en afgrijzen verwekken, - de rampen en jammeren, die hem bejegenen, kunnen het hart niet roeren; - zijn stug, onverdraagzaam en bitter karakter moet noodzakelijk de werking van het mededoogen vorzwakken. Dit karakter bederft, volgens het oordeel van Rec., het geheele stuk, en het is onbegrijpelijk, hoe een Man, als de Heer loosjes, in zulk een tafereel, tot een bijzonder doel ingerigt, den hoofdpersoon zoodanig een karakter heeft kunnen geven. Wanneer het oogmerk van den Dichter geweest ware, om de droevige waarneming, dat Godsdienst- en Sektenhaat nimmer, zelfs niet bij den ondergang van een geheel Land, verflaauwt, in de ziel der Lezers met levendige trekken te prenten, om daardoor dien haat en den man, welke er mede vervuld is, met eene zwarte kool af te teekenen... dan zou de Hr. loosjes geen geschikter karakter, dan dezen ewoud van lodijke, hebben kunnen daarstellen. Maar nu - nu het doel was, om het onheil en den rampspoed van een aanzienlijk, rijk en hoogbejaard man en zijne familie te schilderen, om door dat onheil en dien rampspoed medelijden en deelneming te verwekken, niet (q.b.n.) bij menschen van de vorige, onverdraagzame dagen, maar bij meer verlichte, verdraagzame tijdgenooten, nu moest de Dichter dien ongelukkigen man, den eersten persoon in het stuk, tevens beminnelijk en lievenswaardig hebben voorgesteld - dan zou het medelijden gewerkt en de Schrijver zijn doel bereikt hebben. Overigens bevat het Treurspel veel schoons en voortreffelijks. Het eerste Tooneel is bij uitnemendheid fraai, en het schoone lied, den lof van Zuidbeveland vermeldende, doet eene overheerlijke werking. Het is hier vooral voortreffelijk geplaatst, om de dadelijk volgende treurmaar, die de jammerlijke ellende van het eigene vruchtbare en gezegende Zuidbeveland verkondigt, te sterker te doen uitkomen. Met moeite weêrhoudt zich Rec., om dit Lied geheel uit te schrijven. Hoe zoet is niet de aanhef!
Holland prijz' zijn klaverweiden,
Roeme op 't zuivelrijke gras,
Zeeland! van dat erf gescheiden
Door een' woesten waterplas;
Uit uw slibben, uit uw stroomen,
Beurt Gij, als Neptunus Bruid,
Die de baren kan betoomen,
't Hoofd ten groene golven uit.
Ook de schilderij, door willem in het tweede Tooneel ge- | |
[pagina 389]
| |
maald, is op zichzelve schoon, stout en treffend. Dan bij Rec. ontstond de vraag: of die schilderij hier wel gepast ware? Het gezin van ewoud hield op het slot van Lodijke feest, ter eere van een jonggeboren kind, de eerste spruit uit het huwelijk van willem en magdalena, dochter van ewoud. Dit feest was reeds lang vooraf bepaald; doch willem, de vader van den zuigeling, was er niet bij tegenwoordig, uit hoofde er juist een felle storm woedde, en hij, ambtshalve, bij het Dijkgeregt moest wezen. Terwijl men zich aan eenen, bijna geëindigden, kostbaren maaltijd feestvierend bij elkanderen bevindt, terwijl magdalena het zoo even gemelde lied zingt en hare zuster neletta haar op de harp vergezelt, komt willem overhaast binnen en stoort de vreugde met den uitroep:
‘Mijn God! - Houdt gij nog feest? Weg, weg metzang en spel!’
Hij hijgt, werpt zich op een' stoel neder; zijne oogen staan verwilder; hij is doornat en koud, ziet de feestgenooten sprakeloos aan, en brengt eindelijk deze woorden uit: ‘Wij vergaan.
Een tweede Zondvloed wast - maar (slechts) weinig', weinige uren,
En 't water overstijgt Lodijke's hooge muren.
Gij dartelt hier in vreugd, terwijl Gods stormwind woedt,
Die eiken breekt als riet, en torens wagglen doet.’
Na zulk eene hartverbrijzelende tijding, op zulk eene schrikbarende wijze aangebragt, zou men mogen verwachten, dat willem althans, die vreesde, dat het Slot, waarin men zich bevond, binnen weinige uren eene prooi van de golven zoude worden, een gedeelte van den korten tijd, die er ter redding van personen en berging van goederen nog overig was, niet zou besteden aan een nutteloos verhaal van hetgene hem, gedurende zijn afzijn, was wedervaren. In zulke omstandigheden moet een berigt, dat hij zich des middags te paard begaf; dat hij zich baastte, zoo veel hij kon; dat hij zijn paard dikwijls de sporen gaf; dat hetzelve, hoe gespierd en sterk, somtijds verschrikt staan bleef; dat hij eerst benedendijks nog meest den weg had genomen, maar op den kruisweg, die naar Nieuwland leidt, den dijk had bestegen enz. enz., in stede van schrik en medelijden te verwekken, den Lezer natuurlijk vervelen en het hart koel laten. Het tafereel, door willem opgehangen, is - Rec. herhaalt het - op zichzelve wel schoon en uitmuntend geschetst, en het doet der kunst van den Heer loosjes eere aan; doch het is hier de plaats niet voor zulk een tafereel. In zulke gevaarvolle, verschrikkelijke oogenblikken mag men niet schilderen. [Rec. herinnert zich hier bij (sans comparaison evenwel) den Dichter in den Wandsbekker Bode, die, terwijl hij een schip ziet vergaan, eene Elegie maakt, het gekerm der schepelingen en | |
[pagina 390]
| |
het medelijden van zijn hart schildert.] Een tafereel van bijkomende omstandigheden wekt dan geen belang. Men vraagt niet, hoe het ongeluk is ontstaan, men verlangt slechts te weten, hoe groot het werkelijk is; men vraagt niet naar hetgeen reeds verloren is, naar de middelen, die reeds ter redding min aangewend, maar denkt aan hetgene nog kan behouden worden, en ziet uit naar middelen, die ter redding kunnen worden aangewend. Inderdaad, men heeft moeite, om 85 regels te lezen, voor men aan den raad komt: ‘Vlugt, daar de Godheid nog dat uitstel wil gehengen,
Vlugt allen, eer de Zee u in dit oord verrast!’
Godefried, Proost van het Klooster Mariënhof, heeft een uitmuntend karakter, en de gevoelens van dezen eerwaardigen Man steken niet weinig af bij die van ewoud van lodijke en eenige andere Kloosterlingen. Onder andere heeft Rec. bijzonder behaagd het tooneel, waar de Proost met de Kloosterbroeders raadpleegt, om op de beste wijze het omgelegene land hulp te bieden. Rec. besluit deze beoordeeling met de opgave van eenige regels uit dit tooneel, waarin de gevoelens van domme, bekrompene Monniken en die van een' verlichten, menschlievenden Bedienaar van den Godsdienst treffend geteekend zijn.
vierde kloosterbroeder.
Gij spreek(t) mij naar mijn hart. Heel Zeeland, uitgespat
In wellust zonder toom en sporelooze boosheid,
Word' slapend overstelpt en sterve in zijn zorgloosheid!
't Brooddronken Romerswaal, Lodijke's dartel Slot,
Had sedert eeuwen reeds des Hemels toorn bespot.
Waar klom de wellust ooit op trotscher zegewagen,
Dan waar der rossen hoef met zilver wordt beslagen,
Waar paardentuigen stijf van gouden platen staan?
Met blijdschap zie 'k dat rot in 's afgronds nacht vergaan.
Als bliksems zal dat goud bij 't vuur der helle blinken.
En schoon mijn taal misschien te streng in 't oor moog klinken
Van zulken onder ons, die toefden bij die praal,
Op 't weelderig Lodijke, in 't prachtig Romerswaal;
Dat ze in dien spiegel zien, en leeren, wijl zij beven,
Dat 's Hemels zwaard, hoe lang, niet steeds blijft opgeheven.
godefried.
ô Broeders! 't Is genoeg. 'k Heb mij geweld gedaan,
Gezwegen, om te zien, hoe ver uw drift zou gaan.
| |
[pagina 391]
| |
Hoe ver verbolgen waan, bekrompen liefdeloosheid,
Hoe ver schijnheiligheid, verblind voor eigen boosheid,
Hoe ver de dweeperij, die in haar luchtgebouw
Van ijdle teekens droomt, uw' geest vervoeren zou.
Ja zelfs ontzaagt gij niet al dreigend mij te honen,
Wiens rang en grijze kruin gij eerbied moest betoonen.
Mij, jegens u en elk met zachter geest bezield,
Verwijt gij, hoe 'k mij soms te Romerswaal onthield;
Hoe 'k op Lodijke's Slot in vrengde en vriendschap deelde.
Terwijl gij nijdig smaalt op zwier, op pracht, op weelde,
Die gij bij naam slechts kent, en schept uit zotternij,
In uw vermetel brein, een God zoo zwak als gij;
Een God, wien kleinigheên als Kloosterbroeders belgen,
Die wellust smaakt, als gij, in straffen en verdelgen.
Helaas! hoe diep beklaagt mijn Christelijk gemoed
Elk mensch, die, wijl hij zelf in 't slijk der zonden wroet,
Zich in den regterstoel durft zetten van de Godheid,
En daar zijn broeder doemt vol trotschheid, nijd en zotheid,
Ja met verwaandheid zich ver boven hun verheft,
Die hij in boosheid en in misdaân overtrest.
Ach! hoe beklaag ik mij 't verlies van zoo veel uren,
Met ijdel onderwijs versleten in deez' muren,
Daar gij van nedrigheid, van de Evangeliewet
Der liefde wijd vervreemd, met d'ouden geest besmet
Van trots en eigenbaat, op uwen stand vermetel,
Rampzaalgen doemt en vloekt, als zat gij in Gods zetel.
Ach waarom volgde ik niet het voorbeeld en de leer
Van 't licht der wijsheid, van den grooten desideer,
Toen hij mij afried, om in sombre Koorgewelven,
Voor deugd, geluk en vreugd, een eigen graf te delven,
Waar, hoe eerwaardig ook in uiterlijken schijn,
De kleedren wit als sneeuw, als roet de harten zijn.
Beklagend nog de keus des jonglings in mijn grijsheld,
Vereer ik daaglijks meer erasmus deugd en wijsheid.
Volhard, kleinhartig volk! voor 't licht der wijsheid schuw,
In waan en bijgeloof. - Wie is er onder u,
Die met me of op mijn spoor, spijt vloed en onweêrsvlagen,
Zich in de kloosterschuit op 't schuimend nat durft wagen?
Die, steunende op Gods hulp, uit Christlijk medelij,
Rampzaalgen redden wil, die schaar' zich aan mijn zij. -
Hoe! treden er niet meer dan twee der Broedren nader!
Vergeef dien stuggen geest uw kindren, goede Vader! -
Maar toeven wij niet meer! komt, braven! spoedt u voort. enz.
Achter het Treurspel heeft de Heer loosjes eene beknopte Geschiedenis van de Stad Romerswaal gevoegd, die den Lezer, en inzonderheid den Beminnaar der Oudheid, voorzeker aangenaam zal zijn. |
|