Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 368]
| |
Geheime Brieven over de inwendige gesteldheid van het Pruissische Hof na den dood van Frederik den II. Uit het Hoogduitsch. IVde Deel. Te Amsterdam, bij J. Allart. 1808. In gr. 8vo. 361 Bl.Te zeggen, dat, met het vermenigvuldigen der Deelen dezes Werks, de belangrijkheid toeneemt, zou meer gezegd wezen, dan eene onpartijdige beoordeeling toelaat. Te beweren, dat er dezelfde geest heerschende in doorstraalt, is eene volle waarheid te nederschrijven: weshalve het, te dezen opzigte, met de vorige gelijk staat, en voldoening zal schenken. Het tegenwoordig Deel hervat den draad der Berigten uit KoningsbergenGa naar voetnoot(*) van den 10 Maart tot den 19 October; 't welk, wegens de Russen, de Franschen en de Pruissen, opmerkenswaardige, zonderlinge, en meestal treurige oorlogstooneelen oplevert. Nog treuriger tooneel wordt opengeschoven in den tweeden Brief dezes Deels, daar dezelve ontvouwt, wat een van 's Schrijvers Vrienden in Jena ondervonden heeft, en ons toont, hoe het in eenen Oorlog bij eenen Veldslag toegaat, alles met zeer sterke kleuren geschilderd, en ontmoetingen van gansch verschillenden aard vermeldende. De verbindtenis van Zweden met Groot-Brittanje en derzelver gevolgen, bijzonder wat Straalzond betreft, is de leerzame stoffe van den derden Brief. Al dit krijgsbedrijf wordt toegelicht, en er ontdekken zich gebreken bij gebreken, misslagen bij misslagen. In het derde Deel dezer Brieven had de Schrijver iets over de Belegering van Breslau gezegd; dan een zijner Vrienden keurt zulks niet voldoende, en deelt hem een alleruitvoerigst verslag deswege mede. Het vangt aan met de eerste berenning van Breslau, en verder, na eenige voorloopige aanmerkingen, wordt de eigenlijke Belegering van 6 Dec. 1806 tot de overgave der Vesting den 7 Jan. 1807 beschreven, gepaard met een algemeen overzigt der Belegering en derzelver gevolgen. - Deze Brief, met veel klems geschreven, beslaat niet minder | |
[pagina 369]
| |
dan de helft dezes Boekdeels. Alles is zoo omstandig vermeld, dat het kort en gebrekkig gekeurde der vorige beschrijving ruime vergoeding vindt. Vele en treffende bijzonderheden bieden zich aan in het geschiedkundig opgesteld en teffens beoordeelend verslag dezes belegs en der overgave van Breslau. De Schrijver, het oog, ter gelegenheid dier overgave, latende gaan over de krijgsverrigtingen, welke, in een zoo kort tijdsbestek, zoo veel afdeden, om Pruissen diep te vernederen, laat uit zijne pen deze taal der verontwaardiginge vloeijen: ‘Het schaamtelooste pligtverzuim, de domste misrekeningen van eene magtelooze, sidderende lafhartigheid, en eene onverstandig verschoonende menschlievendheid jegens rijke, welgezetene Burgers, hebben de voltooijing van dat grenzenloos ongeluk over de Pruissische Staten gebragt, onder hetwelk de troostelooze Burgers zuchten en nog lang zuchten zullen. Er zijn omtrent binnen ééne maand zeven of acht Vestingen door de Franschen bijkans zonder zwaardslag ingenomen. - Men berekene, welken langen tijd, hoe veel menschen het den vijand gekost zou hebben, indien deze plaatsen ernstig verdedigd en regelmatig belegerd waren geweest, en hoe gemakkelijk het voor den Koning zou geweest zijn, onder deze onderstelling, weder eene geduchte Armée te verzamelen, en den vijand het spits te bieden! Plassenburg en de Vesting Erfurt zouden zich ten minste twee maanden, Hamelen en Nienburg vier, Maagdenburg acht, Spandau en Stettin twee maanden, Kustrin en Glogau ten minste vijf maanden hebben kunnen verdedigen. Ten minste een jaar zou er verloopen zijn, om deze plaatsen te veroveren, indien derzelver Bevelhebbers moed, krachten Patriotismus gehad hadden. Hoe langer de eerste Vestingen belegerd zouden geweest zijn, des te meer waren de laatste geproviandeerd en versterkt geworden, en derzelver inneming des te moeijelijker en langduriger. Had de vijand deze plaatsen achter zich laten liggen, zonder die in te sluiten, zou er spoedig achter zijnen rug eene geduchte Armée opgestaan zijn. Moest hij ze belegeren, en wilde hij dit op ééns doen, dan zou hij genoodzaakt geweest zijn, ten minste 130,000 man tot dezen dienst te verdeelen, en gevolgelijk zijn Leger aanmerkelijk te verzwakken. Maagdenburg alleen zou 40,000 man gevorderd hebben, dewijl de be- | |
[pagina 370]
| |
zetting bij de 20,000 man beliep, die een zwak belegerings-korps ligtelijk had kunnen verdrijven. Hoe gemakkelijk zou het dan voor den Koning geworden zijn, om achter den Oder wederom post te vatten, en een nieuw Leger te verzamelen! Ten minste had hij hier de Russische hulp kunnen afwachten. Maar de gewetenloosheid der Gouverneurs in deze verschillende Vestingen vond te veel belooning in de schande, dan dat de onbevlekte eere der deugd, en de roem van een werkzaam, verdienstelijk leven, eenige waarde bij hen zou gehad hebben. De een na den anderen berekende de ongelukkige gebeurtenissen des oorlogs en derzelver waarschijnlijke gevolgen, en vond dit besluit, dat men de toevertrouwde plaatsen overgeven moest. - “De Koning is geslagen, zijn geheele leger verstrooid, reeds is hij over den Oder, en eindelijk over den Weiohset gegaan, de Franschen rukken reeds in Polen, de Staat is zonder redding verloren, onze wederstand is vergeefs, wij geven ons over, en niemand zal ons rekenschap afvorderen, dewijl hij, die ons aangesteld heeft, verloren is.” - Deze waren de hoogstschrandere stellingen en berekeningen, uit welke zij andermaal het besluit afleidden, dat de Vestingen, zoo spoedig mogelijk, moesten overgegeven worden. Eindelijk sidderden de Burgers voor bomben en granaten, die zij misschien in hunnen leeftijd nog geheel niet ondergaan hadden; zij baden, smeekten, en - de menschlievende Helden ontfermden zich, en gaven honderd Millioenen weg, om de schade van eenige duizend daalders voor te komen; zij lieten 100,000 Soldaten in de gevangenis slepen, om eenige verbanden in de Lazaretten te besparen!’ Voorts slaat hij het oog op de verdediging van Breslau zelve. Eene Stad, welke de Schrijver erkent, dat allezins, wegens hare volksmenigte, de wijdloopigheid van hare werken, en de zwakte van hare bezetting, niet zoo lang kon verdedigd worden als de meeste der bovengenoemde Steden. Doch de Schrijver beweert, dat dezelve meer had kunnen en behooren te doen, mogelijk met een gelukkigen uitslag; hieraan besteedt hij het vervolg van dezen langen Brief. Met meer roems gewaagt de vijfde Brief van de verdediging der Silezische Vestingen Kosel en Neisse. Een verslag, 't geen eene moedige en eerlijke verdediging (dit | |
[pagina 371]
| |
zeldzaam verschijnsel in den onlangs geëindigden Oorlog) oplevert. De taal des misnoegens en der afkeuringe hoort men weder op een straffen en sterken toon in den zesden Brief. De aanhef toont, wat men hier te wachten hebbe. ‘Door slapheid, halve maatregelen en misvattingen in de keuze zijner Adjudanten, bragt de Vorst van pless het vaste Silezie, waarop de Koning, de Armée en alle regtschapene Patriotten hunne laatste hoop stelden, in minder dan drie maanden tot den afgrond.’ Schoon wij verre, zeer verre zijn van de hier en elders in deze Brieven hoogstberispte krijgsbedrijven eenigzins te willen verdedigen of vergoelijken, hebben wij, sommige, met daar opgemaakte aanmerkingen, lezende, niet kunnen nalaten ons te herinneren het zeggen van paulus aemilius, toen hij tegen perseus te veld zou trekken, het volk aansprekende: ‘Daar zijn menschen in drinkgezelschappen, welke Legers naar Macedonie voeren, en op het naauwste weten, waar legerplaatsen, waar verschansingen aangelegd moeten worden, door welke passen men had moeten indringen, waar magazijnen aangelegd, waar de toevoer geleid, wanneer er geslagen en wanneer er uitgerust moet worden. Dan wordt er over den Veldheer gevonnisd, als of hij reeds voor de regtbank stond, en ieder lafaard wil hem verbeteren. Dit is een groote hinderpaal voor eenen Veldheer, en weinigen kunnen spot en berisping zoo onverschillig verdragen als fabius deed. - Ik zou voor mij wel onderrigting en raad wenschen; maar die dezelve geven wilden, zouden bij mij moeten zijn, mijne omstandigheden zien, en in mijne gevaren deelen. En is er nu iemand onder u, die zich vertrouwt, in staat te zijn, om mij in den oorlog, dien ik voeren zal, te raden, die begeve zich met mij naar Macedonie; ik wil mijn schip, mijne paarden, mijne tent en mijne tafel met hem deelen. - Maar wie deze moeite schuwt, die geve mij ook geen bevel uit zijne kamer, maar zwijge en denke, dat wij in het Leger genoeg raadplegen zullen.’ |
|